Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacob Amersfoordt]AMERSFOORDT (Jacob), een broeder van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 24 November 1786, wijdde zich, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, geheel aan de geleerdheid en kwam in het voorjaar van 1801 op de Latijnsche school zijner geboortestad. Na deze in vier jaren met lof doorloopen te hebben, werd hij den 12 April 1805 tot hoogere studiën bevorderd, bij welke gelegenheid hij eene redevoering hield over Keizer Trajanus, welke niet alleen algemeen genoegen gaf, maar den Geleerden Bernardus de Bosch inzonderheid zoo behaagde, dat deze den hem anders onbekenden redenaar opzettelijk kwam gelukwenschen en vervolgens in kennis bragt met zijnen even beminnelijken als geleerden broeder Jeronimo de Bosch, dien edelen bevorderaar van zoo menig ontkiemend vernuft. Onder zulke gunstige omstandigheden zette Amersfoordt nu zijne gelukkig begonnene Letteroefeningen verder voort, vooral zich op de Oude, zoo Oostersche als Westersche, Letterkunde toeleggende. Na gedurende drie jaren de lessen van de Hoogleeraren David Jacobus van Lennep, Johannes Willmet en die van Herman Bosscha over de Geschiedenis der Middeleeuwen met oplettendheid gehoord te hebben, begaf hij zich in 1808 naar Leyden, ten einde onder Daniel Wyttenbach, wiens schriften hij reeds ijverig gelezen had, en Johan Hendrik van der Palm zijne studiën voort te zetten. Weldra voegde hij er de beoefening der Wijsbegeerte bij onder Samuel Johannes van de Wijnpersse en vooral die der Godgeleerdheid onder de Hoogleeraren Jona Willem te Water, Carolus Boers, Johannes van Voorst en Elias Anne Borger, en den Geleerden Doctor Johannes Schacht, destijds Predikant Leyden. Na een tweejarig verblijf te Leyden verdedigde hij den 15 December 1810, met zeer veel lof, onder voorzitting van den Hoogleeraar van Voorst, diens Eerste proeve van aanteekeningen op eenige plaatsen van het Nieuwe VerbondGa naar voetnoot(1), hetwelk bijzonder | |
[pagina 252]
| |
betrof de plaats I Johannes III. vers 2, welke destijds door verschil van meeningen de aandacht van velen trok, doordien twee geleerde en welsprekende kerkleeraars, de Leydsche Hoogleeraar van der Palm en de Haarlemsche Predikant Johannes van der Roest, ieder eene bijzondere verklaring aan het laatste gedeelte van dezen tekst gegeven hadden. Den 26 April 1823 onder het getal Proponenten bij de Classis van 's Gravenhage aangenomen, oefende Amersfoordt zich van tijd tot tijd in het prediken, niet alleen in het Nederduitsch, maar ook in de Fransche taal. Tot verkrijging van het Doctoraat in de godgeleerdheid schreef hij eene Beschouwing der verschillende lezingen van plaatsen uit de vijf Boeken Mozes in het werk van den Engelschen geleerden Robert Holmes opgegevenGa naar voetnoot(1), welke hij met een reeks van met smaak en oordeel gekozen stellingen den 8 April 1815 openlijk te Leyden met grooten roem verdedigde. Dit akademisch proefstuk was in zulk eenen zuiveren, gemakkelijken en fraaijen Latijnschen stijl geschreven, dat het zelss de hooge goedkeuring van eenen Wyttenbach mogt wegdragenGa naar voetnoot(2). Bij de oprigting van het Atheneum te Harderwijk in October 1815 werd Amersfoordt tot Hoogleeraar der Oostersche letterkunde daarbij aangesteld, welke post hij, bij gelegenheid der plegtige inwijding den 25 Januarij 1816, aanvaardde met eene redevoering ten betoog dat de beoefening der Arabische Letterkunde, na het herleven der geleerdheid in Europa, in verschillende tijden ook verschillend geweest isGa naar voetnoot(3) Te Harderwijk werd hem vervolgens ook opgedragen het houden van twaalf kerkelijke leerredenen in de Fransche taal, waarbij naderhand nog eenige in het Nederduitsch gevoegd zijn. Naauwelijks twee jaren lang mogt hij zoo in den werkkring blijven die hij zich voor zijn geheele leven gewenscht had. Met de intrekking van het Athenaeum te Harderwijk in 1818 verviel voor hem de uitsluitende bestemming voor zijn geliefd vak, de Oostersche Letterkunde, en weldra zag hij zich genoodzaakt eene andere te moeten volgen, door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan 's Rijks Athenaeum te Franeker, welke post hij aanvaardde met eene verhandeling over het ongekunstelde van de Christelijke GodsdienstGa naar voetnoot(4). Ten gevolge van eene bijzondere schikking nam Amersfoordt, met de vereischte volmagt daartoe, ook het houden der lessen over de Redeneer- en Bovennatuurkunde op | |
[pagina 253]
| |
zich. De werkzaamheden van dit tweeledig onderwijs in Godgeleerdheid en Bespiegelende Wijsbegeerte werden in 1821 nog vermeerderd met die van de bezorging der openbare boekerij, toen Amersfoordt den Hoogleeraar de Wal, bij diens vertrek naar Groningen, als Bibliothecaris opvolgde. In dat zelfde jaar viel hem ook de waardigheid van Rector Magnificus te beurt, welke hij van den 1 October 1821 af, ruim achttien maanden lang, wegens eene verschikking in den tijd van overdragt, toen voor het vervolg gemaakt, bleef bekleeden tot den 10 Junij 1823, wanneer hij die nederlegde met het houden van eene redevoering over het stellige dat men ook in de natuurlijke godgeleerdheid voor waar moet houdenGa naar voetnoot(1), waarbij hij tevens een breed verslag deed van de veranderingen en bijzonder van den welstand van het Athenaeum, gedurende zijn Rectoraat. Ofschoon de Oostersche letterkunde zijn geliefd vak was, moet men evenwel niet wanen, dat hij daarom de godgeleerdheid verzuimde of minder ter barte nam. Neen, ook op haar leidde hij zich zoo ijverig en gelukkig toe, dat hij, toen in 1822, de hoogleeraarstoel der godgeleerdheid te Utrecht ledig stond, door zijnen vermaarden leermeester van Voorst daarvoor dringend, ofschoon vruchteloos, werd aanbevolen, als bekwaam zijnde, om al, wat men billijk wenschen mogt, op dien leerstoel te onderwijzen. In het jaar 1823 werd Amersfoordt ook tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap gekozen, zoo als hij reeds sedert 1817 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden was. IJverig zijnde in de vervulling van alle onderscheidene pligten van zijn openbaar leven, nu en dan ook nog wel de beurt eener kerkelijke redevoering op zich nemende, zelfs elders in de Fransche taal, hield echter een bijzondere, en bij zijne uitgestrekte boekenkennis en groote bedrevenheid in de Letterkundige geschiedenis zoo veel belovende lust, om eenen zeer naauwkeurigen en volledigen Catalogus der Bibliotheek van het Athenaeum te leveren, hem in de laatste jaren vooral onvermoeid bezig. Reeds waren tot het dadelijk begin van de uitgave daarvan in druk, door gunstige beschikking van Curatoren, de noodige maatregelen beraamd, toen de dood den 23 October 1825 den draad van zijn werkzaam leven afsneed. Bij zijne echtgenoot Elizabeth Constantia Huisinga, met wie hij den 2 Mei 1816 in het huwelijk was getreden, liet hij drie kinderen na. Zie Mr. J.W. Crane, Korte levensschets van den Hoogleeraar J. Amersfoordt, medegedeeld in de Algem. Konsten Letterb. voor 1824. D. II. bl. 394-399; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren en Wetens. in de Nederl. | |
[pagina 254]
| |
D. II. bl. 572, D. III. bl. 250; Aanh. op het Woordenb. van Kunst- en Wetens., door G.A. Nieuwenhuis; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges. D. II. bl. 590 en 591; Biographie Universelle. |
|