Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hendrik Amersfoordt]AMERSFOORDT (Hendrik), geboren te Amsterdam den 30 Mei 1796, was de jongste zoon van Jacob Amersfoordt en Martha van der Noordt. Door den kundigen Herman Bosscha voor de Academische lessen opgeleid, ving hij zijne studiën aan bij het Athenaeum zijner geboortestad, waar hij de lessen der Hoogleeraren, David Jacobus van Lennep, Johannes Willmet en Jacobus van Nuys Klinkenberg met vlijt en goed gevolg bijwoonde. Later genoot hij aan de Hoogeschool te Leyden nog het onderwijs van Daniel Wyttenbach, Johan Hendrik van der Palm, Hendrik Arent Hamaker, Johannes van Voorst, Johannes Clarisse, Elias Anne Borger, Samuel Johannes van de Wijnpersse en Jan Melchior Kemper bij, en bleef steeds de beoefening der Letteren aan die der Godgeleerdheid paren, welke laatste evenwel van dien tijd af zijn hoofdvak uitmaakte. Bijna aan den eindpaal zijner studiën genaderd, werd hij, door eenen ongelukkigen zamenloop van omstandigheden, plotseling genoodzaakt naar eene vaste bestemming uit te zien, en mogt hem het geluk wedervaren tot Rector der Latijnsche scholen te Sneek benoemd te worden, waar hij in April 1818 zijne werkzaamheden begon en het genoegen mogt smaken de Latijnsche scholen, uit het verval, waarin zij verzonken waren, weder op te beuren en onderscheidene jongelingen door zijn onderwijs gevormd, onder dankbare herinnering daarvan, met lof in de maatschappij te zien optreden. De manier, waarop hij de leerlingen onderwees, was bijzonder aantrekkelijk, en vooral wist hij, door zijne geestige vrolijkheid, hen in eene opgeruimde stemming te houden en hen het werk met lust te doen verrigten. Geen wonder dat zij hem dan ook in eene hooge mate vereerden en hoogschatteden, en dat de roem van zijn degelijk onderwijs nu en dan onderscheidene leerlingen uit andere plaatsen tot hem lokte, terwijl hij bij elke promotie zijne hoorderen in de gelegenheid stelde, om niet alleen zijn vernuft, maar ook zijne geleerdheid te bewonderen. Onder deze redevoeringen of verhandelingen is misschien wel die het meest belangrijk, waarin hij handelde over de Rectoren, die van den beginne af, tot op dezen tijd toe, aan het hoofd der Sneekerschool hebben gestaan, een onderwerp door hem met veel lust behandeld en dat hij nog steeds trachtte aan te vullen en te verrijken. | |
[pagina 249]
| |
Niet tevreden eene geleerde betrekking in de maatschappij te hebben bekomen en door allen die hem kenden daarvoor volkomen berekend gehouden te worden, wilde hij openlijk daarvan een bewijs geven door het schrijven van eene Verklaring der Redevoering van Demosthenes over de vereenigingen in Athene onder den naam van Symmoriën bekendGa naar voetnoot(1), na welker openlijke verdediging hij de waardigheid van Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Letteren verwierf; terwijl zijn proefschrift door deskundigen met algemeene goedkeuring ontvangen werd en hen naar het toegezegde vervolg daarop deed verlangen; welk verlangen echter onvervuld bleef. Niet alleen vergenoegde hij zich met het onderrigt in die talen, waarin op de Latijnsche scholen gewoonlijk onderwezen wordt, maar hij voldeed ook gaarne aan de menigvuldige aanzoeken om, zoolang daartoe in zijne woonplaats geen genoegzame gelegenheid bestond, de hedendaagsche talen en vooral het Fransch aan onderscheidene leerlingen te onderwijzen. Vroeg met de lust tot beoefening van de Vaderlandsche geschiedenis bezield, vereenigde hij zich gaarne met zijnen kundigen vriend Hans Willem Cornelis Anne Visser, Predikant te IJsbrechtum, tot de uitgaaf van een Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Friesche Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde, hetwelk van het jaar 1824 tot 1828 werd voortgezet, toen het reeds vroeger voorgevallen overlijden van zijnen medeverzamelaar en andere redenen de onderneming deden staken. Gaf zijne medewerking aan dit Archief reeds blijken, dat hij in de gehechtheid zijner geletterde vrienden in Friesland aan den grond hunner geboorte, tot zekere mate althans, deelde, niet minder werd zulks kenbaar uit zijne deelneming aan de oprigting van het Provinciaal Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Oudheid-, Geschied- en Taalkunde, waarbij hij eerst den post van Penningmeester, vervolgens twee jaren dien van Secretaris en eindelijk gedurende zes jaren dien van Voorzitter heeft waargenomen; ook na van dezen laatsten post op zijn uitdrukkelijk verlangen ontslagen te zijn, gaf hij meer dan eens blijken, dat hij in den volsten zin des woords onder de werkende leden van dat genootschap mogt geteld worden. Ten bewijze daarvan strekken, niet alleen de voorlezingen door hem gedaan, maar vooral ook de groote moeite door hem besteed aan de uitgave der Geschriften van Jancko Douwama, waarvan hij | |
[pagina 250]
| |
met Fontein de hoofdbewerker was, niet alleen toch had hij plan die uitgave te voorzien van ophelderende aanteekeningen, maar ook had hij daarvoor vervaardigd eene allerbelangrijkste inleiding, waaruit het hoofdzakelijk is overgenomen in het laatste stuk van die Gerschriften te Leeuwarden in 1849 uitgegeven. Men raadplege vooral hetgeen deswege in de voorrede vermeldt wordt, om 's mans verdiensten in dat opzigt ten volle te kunnen waarderen. Als Schoolopziener, waartoe hij bij besluit van 10 Augustus 1827 benoemd werd, en als Secretaris der Provinciale Commissie van Onderwijs in Friesland, welke post hem in 1833 werd opgedragen, bewees hij aan het lagere schoolwezen mede belangrijke diensten en stond bij zijne medeleden dier Commissie in groote achting. Ook voor het thans opgeheven Athenaeum te Franeker was hij nuttig werkzaam, van welken arbeid, eene voorzetting van dien van zijnen oudsten broeder den na te melden verdienstelijken Hoogleeraar Jacob Amersfoordt, in het jaar 1842 eene proeve in druk te voorschijn kwam, bestaande in eene Nieuwe Lijst van het Theologisch gedeelte der openlijke boekerij te FranekerGa naar voetnoot(1). Het laatste werk, hetwelk hij met zijnen geleerden vriend Mr. U.A. Evertsz in het licht zond, was het hoogst belangwekkend Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland, door Pater Willebrordus van der Heyden, Lid van de Orde der Jezuiten. Uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen voorzien, door Dr. H. Amersfoordt en Mr. U.A. Evertsz, Leeuw. 1842. 8o. De kundige Amersfoordt mogt slechts kort de uitgave van dezen zijnen arbeid overleven; op den 8 Mei 1843 maakte eene beroerte een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven. In 1819 was hij in den echt getreden met Siedske Agatha Bergsma, die hem vijf kinderen schonk en reeds in 1827 overleed. Bij het aangaan van zijn tweede huwelijk in 1832, met Tetje van der Veen, Wed. Jozef Noyon, waren hem slechts een zoon en eene dochter overgebleven; de eerste overleed kort daarna, even als het oudste kind uit zijn laatste huwelijk, waaruit nog eene dochter is geboren; zoodat hem slechts twee zijner kinderen hebben mogen overleven. Amersfoordt was behalve van het reeds genoemde Friesche Genootschap ook Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van de Zeeuwsche Maatschappij van Wetenschappen. Zie, behalve de opdragt zijner dissertatie aan van Lennep, waarin hij zelf van den loop zijner studiën het een en ander zegt; | |
[pagina 251]
| |
Algem. Konst- en Letterbode voor 1843. D. II. bl. 72-75; de Leeuwarder Courant voor 1843. No. 45; M. Siegenbeek, in de Handelingen der Jaarlijksche Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843; Mr. A. van Goudoever, in het Programma van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voor het jaar 1843; en vooral Mr. U.A. Evertsz, Woord ter Herinnering aan H. Amersfoordt, Medeoprigter en Lid van het Genootschap, ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, uitgesproken bij de opening der 45o Vergadering van dat Genoo-t schap, Workum 1843. |
|