Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
1583, werd, van jongs af tot het Predikambt bestemd zijnde, vroegtijdig ter schole gezonden. Na te Groningen de gronden der geleerdheid gelegd te hebben, vertrok hij naar Duitschland en hield zich in 1602 en 1603 te Herborn op, waar hij, onder de beroemde Johannes Piscator, Matthias Martinius en Wilhelmus Zupperus, zulke groote vorderingen maakte, dat hij vrijheid verkreeg om onderwijs te geven in de Wijsbegeerte en Godgeleerdheid. Hij maakte zich gereed om eene reis naar Zwitserland en Frankrijk te ondernemen, toen hij in September 1605 tot leermeester van drie jonge Graven werd aangesteld, die met den Keurprins van den Paltz te Sedan studeerden. Eenige oneenigheden tusschen den Hertog van Bouillon en Hendrik IV, Koning van Frankrijk, deden de gemelde Graven besluiten zich van Sedan naar Heidelberg te begeven, werwaarts Alting hen volgde. Hier zette hij niet slechts het hem opgedragen onderwijs voort, maar hem werd tevens vrijheid gegeven eenige lessen in de geschiedenis en aardrijkskunde aan den Keurprins te geven, wiens Leermeester hij in 1608 geheel werd. In die waardigheid vergezelde hij hem weder naar Sedan, waar hij verbleef tot in 1610, toen de jonge Prins, die inmiddels onder den naam van Frederik V, Keurvorst geworden was, zich in 1612 naar Engeland begaf, om met de dochter van Koning Jacobus I te huwen, werwaarts Alting hem volgde. Na de huwelijksvoltrekking, welke in de maand Februarij 1613 plaats had, vertrok Alting met zijne voormalige leerlingen naar Heidelberg, waar hij de doctorale waardigheid ontving en tevens tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid benoemd werd; terwijl men hem in 1616 het bestuur van het Collegie of de kweekschool der wijsheid, die te Heidelberg was, opdroeg. Toen in 1618 het Synode te Dordrecht zou gehouden worden, werd Alting, benevens Abrahamus Schultetus en Paulus Tossanus, van wege de Paltz derwaarts gezonden, en hij gedroeg zich aldaar zoodanig, dat zelfs de grootste tegenstanders van die Vergadering niets ten zijnen nadeele wisten in te brengen. Toen het Doctoraat in de Godgeleerdheid, dat men, in die twistzieke tijden, te Leyden had laten uitsterven, aldaar weder hersteld werd, maakte Alting den Hoogleeraar Johannes Polyander plegtig tot Licentiaat en Schultetus promoveerde hem tot Doctor. Kort na zijne terugkomst te Heidelberg had Alting veel hoop op bevordering, doordien de Keurvorst, ten gevolge van de Boheemsche onlusten, Koning van dat rijk werd; doch deze vooruitzigten werden bitter teleur gesteld, doordien Tilly, in September 1622, Heidelberg stormenderhand innam en aldaar de gruwelijkste wreedheden liet plegen; al wat een verkeerde godsdienstijver den losbandigen soldaat kan ingeven, werd aldaar uitgerigt. Alting ontkwam als door een wonderwerk aan hunne woede. Op zijne studeerkamer zijnde, toen hij vernam dat de stad ingenomen en geplunderd werd, grendelde hij de deur en begaf zich tot het gebed. | |
[pagina 212]
| |
Een zijner vrienden kwam, vergezeld van twee soldaten, hem verwittigen, dat hij zich door de achterdeur naar den Kanselier moest begeven, wiens huis onder de bescherming van eene goede wacht gesteld was, omdat Tilly de papieren, die aldaar waren, ongeschonden wilde bewaren. De Luitenant-Kolonel van het regement van Hohenzollern, die dit huis bewaarde, zeide, Alting aansprekende: ‘Met dit geweer heb ik heden tien mannen gedood: Doctor Alting zou weldra de elfde zijn, indien ik wist, waar hij verborgen was. Wie zijt gij?’ Alting was niet zoo ontsteld, of hij bedacht terstond een antwoord, dat niet geheel met de waarheid streed: ‘Ik ben Regent geweest,’ zeide hij, ‘in het Collegie der Wijsheid.’ De Luitenant-Kolonel beloofde nu, hem te zullen beschermen. Des anderen daags namen de Jezuiten dit huis in bezit, en deden den Officier zoo spoedig vertrekken, dat deze den tijd niet had aan den Regent van het Collegie der Wijsheid te denken. Alting bevond zich alzoo in de magt der Jezuiten; maar hij was op eene vliering gevlugt. Tot zijn geluk werd een kok van het Keurvorstelijke hof door Tilly gebruikt, wiens keuken in het huis van den Kanselier geplaatst was. Deze man bragt Alting in het geheim eten op de vliering, en bezorgde hem zelfs de gelegenheid om, onder het geleide van drie Beijersche soldaten, te gaan zien, wat er ten zijnent omging. Alting vond zijn huis in de grootste wanorde en zijne studeerkamer in de magt van eenen Kapitein, die of uit spot of uit beleefdheid hem zeide, dat hij hem toestond zoodanig boek mede te nemen als bij mogt goed vinden. Het antwoord was weigerend, maar ging vergezeld van den wensch ‘dat, indien die dingen hem toekwamen, hij wenschte, dat God hem langer in het bezit daarvan zou laten, dan de vroegere eigenaar er van geweest was.’ Alting stond in het terugkeeren aan duizenden gevaren bloot, aan welke allen hij echter ontsnapte. Drie dagen daarna ontving bij van Tilly verlof om te vertrekken. Hij begaf zich naar Schondorff in het Hertogdom Wurtemberg bij zijn gezin, dat hij, reeds sedert eenigen tijd, naar Heilbronn gezonden had, en had aldaar veel van de onverdraagzaamheid der Luthersche Kerkdienaars te lijden. In het jaar 1623 naar Emden geweken zijnde, deed hij een uitstap naar 's Gravenhage, ten einde er den ongelukkigen Koning van Bohemen te begroeten. Deze Vorst hield hem bij zich, om zijnen oudsten zoon te onderwijzen, en wilde niet toestaan, dat hij zich verbond in de dienst der Gemeente van Emden, die hem tot Predikant begeerde, noch dat hij het Hoogleeraarambt te Franeker, hem in 1625 aangeboden, aannam, en het was niet dan met veel moeite dat hij er het volgende jaar in bewilligde, om Alting als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid naar Groningen te laten vertrekken, waar hij den 16 Junij 1627 werd ingewijd. Hier zijnde werd hij in 1633 als Hoogleeraar naar Leyden beroepen, doch op de beslissing van de Staten van Groningen, die hem voor hunne Hoogeschool | |
[pagina 213]
| |
wenschten te behouden, bedankte hij er voor. De liefde, met welke hij nog altijd aan Heidelberg gehecht was, deed hem niet alleen voor die verdrukte geloofsgenooten gelden inzamelen, maar ook in 1634 eenen togt naar Duitschland ondernemen, ten einde de Hoogeschool van Heidelberg en de kerken in den Paltz te herstellen, waartoe hij was uitgenoodigd door Prins Lodewijk Philips, Administrateur van de Paltz, die hem reeds in het vorige jaar de plaats van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en kerkelijk Raadsheer had aangeboden. Reeds was hij onder duizenden gevaren te Frankfort gekomen, toen de overwinning, die de keizerlijken den 6 September 1634 bij Nordlingen behaalden, die onderneming deed mislukken. Langs onderscheidene omwegen moest hij naar Groningen terugkeeren. Naauwelijks was hij hier in rust hersteld of Alting had met ziekten en huisselijke rampen te worstelen. In het jaar 1639 zag hij zijne oudste dochter Maria ten grave dalen. Dit trof hem zoodanig, dat hij door eene onoverwinnelijke droefgeestigheid werd aangetast, uit welke eene koortsziekte geboren werd, die hem zeer lang bijbleef en waarvan hij met veel moeite ontslagen werd, en nu was hij nog niet geheel genezen, want in 1641 ging zijne ongesteldheid in eene slaapzucht over, waarvan hij naauwelijks hersteld was of hij verloor in 1643 zijne hartelijk geliefde gade, Susanna Belier, die gedurende bijna dertig jaren de trouwe deelgenoote van zijne onderscheidene lotverwisselingen geweest was. Sedert dit verlies verviel hij van de eene zwakheid in de andere, tot dat hij den 25 Augustus 1644 te Groningen overleed, waar hij in de Broederenkerk begraven werd. Zijn zoon heeft boven zijne laatste rustplaats eenen steen doen plaatsen, met een grafschrift, dat de vader hem met stervende lippen had voorgezegd en waarin de innige liefde, die hij zijne vrouw en dochter toedroeg, uitblinkt. Hij had zeven kinderen, van welke drie hem overleefd hebben, eene dochter namelijk en twee zonen, Menso, Hoogleeraar in de Regten te Deventer en Jacob, dien wij in het volgende artikel zullen behandelen. Het wapen der Altings bestond in een doorsneden schild, het bovendeel van goud, met eenen ring van sabel; het onderdeel van azuur met eenen keper van sabel; zijnde het veld tusschen de keper van goud, en beladen met eene schijf van sabel. De spreuk van Hendrik Alting was: Milita bona militium (strijd den goeden strijd). Hij liet den naam na van een man van hooge verdiensten te zijn. Jaarlijks bezocht hij den Koning van Bohemen, om de vorderingen van diens kinderen in de letteroefeningen te onderzoeken. IJverig was hij in het verzamelen van gelden voor de verdrukte kerken in Duitschland, en inzonderheid voor die van den Paltz, en in het besturen van liefdadige instellingen, tot zelfs in Engeland. Zijne tijdgenooten rangschikten hem onder de voortreffelijkste | |
[pagina 214]
| |
Godgeleerden en bij de nakomelingschap wordt zijn naam nog met lof vermeld. Ook was hij een der reviseurs van den Staten Bijbel, aan wien het was opgedragen, de nieuwe Nederduitsche vertaling des Bijbels na te zien. Van zijnen onvermoeiden ijver en geleerdheid getuigen de volgende werken, die hij heeft nagelaten: Notae in Decadem Problematum Johannis Behm, de glorioso Dei et Beatorum ooelo. Heidelbergae 1618. Problemata tam theoretica, quam praotica. Historia ecclesiastica Palatina Amst. 1644. 4o. Explicatio Catecheseos Palatini, cum Vindiciis ab Armenianis et Socineanis, Amst. 1646. Loci communes theologici, in quatuor partes distributi, quarum prior est didactica, altera problematica, tertia elenchtica, quarta historica, Amst. 1646. Methodus Theologiae Didacticae et Catechesiae, Amst. 1650. Ook was de Medulla Historiae, Profanae, door Daniel Pareus uitgegeven, van zijne hand. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Histor. Geogr. en Geneal. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 316; Ypeij en Dermout; Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 403, Aant. bl. 283 (477); Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetensch. van Nieuwenhuis; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Algem. Kunst en Letterbode, voor 1847. D. I. bl. 339; Biographie Universelle; Hofstede de Groot, Geschiedenis der Broederenkerk te Groningen, bl. 144; Glasius, Godgeleerd Nederland. |
|