kust over te steken en de vijandelijke vloot aan te tasten. Hij was tegenwoordig bij den ongelukkigen aanslag op Brest in 1694 en bij den gelukkiger tegen Dieppe, in het zelfde jaar had hij het bevel over eene vloot, die in 1695, met de Engelschen vereenigd, St. Malo en Granville bombardeerde, hielp St. Martin en Olonne beschieten, ofschoon deze wijze van oorlog voeren hem onaangenaam was. Het volgende jaar had hij bevel over de vloot naar de Oostzee gezonden, tegen de Deenen, die met de Engelsche en Zweedsche, ofschoon met weinig gevolg, Koppenhagen beschoot. Zijne togt in 1701 had ook weinig vrucht; Almonde moest, met de Engelsche vloot vereenigd, toezien op de toerustingen der Fransche, die in de havens bleef. Nog eens in 1703 naar de Middellandsche zee gezonden, had hij, zoo als meer, de grievende teleurstelling dat zijne pogingen werden tegen gestaan en de togt vruchteloos was. Bij het uitbarsten van den successie-oorlog, had hij het bevel over onze vloot, welke vereenigd met de Engelsche, onder den Admiraal Rooke, in 1702, bestemd was tot den aanval op Cadix en naderhand in de Baai van Vigos de Spaansche zilvervloot hielp vernielen en de Fransche vloot vermeesteren, van welke door de onzen twee oorlogschepen meer, dan door de Engelschen bemagtigd werden. Daar Almonde voornamelijk deze onderneming had aangeraden, verstrekte de uitkomst hem tot geen geringe eer en maakte hem door geheel Europa beroemd. De laatste togt, welken hij schijnt te hebben bijgewoond, was in 1705, toen de Engelsche en Staatsche vloten, onder Shovel en Almonde, verzeld van 5000 man landtroepen, onder den Graaf van Peterborough, ter gunste van Karel II, Koning van Spanje, eenen togt naar Catalonie en Valentia deden, en na Barcelona te hebben ingenomen, alle de steden van Catalonië, behalve Roses, aan Koning
Karel onderwierpen. Sedert schijnt hij de dienst te hebben verlaten, misschien wel uit hoofde van zijne doofheid, welke hij door het gebulder van het geschut in een der zeegevechten, die hij bijwoonde, zou hebben opgedaan. Zonder twijfel had hij tegenzin, om onder de Engelsche Vlootvoogden te staan minder in rang dan hij, en verklaarde hij ronduit zulk eene kleinachting den staat en zijne vlag aangedaan niet te willen gedoogen. Hij eindigde zijne lange en roemvolle loopbaan op zijne hofstede Haaswijk, bij Oegstgeest, den 11 Januarij 1711, den naam nalatende van zeer beleefd en minzaam van aard, eerlijk en manhaftig, doch tevens bezadigd van gemoed te zijn geweest. Zijn lijk is in de St. Catharina-kerk te Brielle begraven, waar door zijne beide neven, Pieter en Willem van Almonde, eene heerlijke graftombe te zijner eer is opgerigt.
Zie Sylvius, Saken van Staat en Oorlogh; D. IV. bl. 339 en 340. B. XXXIII. bl. 76-79; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 449, 879, 1003 en 1004; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIV. bl. 25, D. XV. bl. 381, D. XVI. bl. 152, 169, 172,