Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
van bekwame onderwijzers te Amsterdam, doch daarna te Göttingen en te Utrecht. Reeds op zijn negentiende jaar leverde hij van zijne talenten een sprekend bewijs, door het in het licht geven eener Akademische proeve Over de spiraallijnenGa naar voetnoot(1). In deze verhandeling toonde de jeugdige schrijver op eene zinrijke en bondige wijze aan, dat alle kromme lijnen, welke men gewoon is door regthoekige coördinaten te bepalen, tevens even als de spiraallijnen door polaire vergelijkingen kunnen bepaald worden. De hiertoe betrekkelijke formulen zijn door hem opgegeven en toegepast op alle bijzonderheden, welke bij eenige kromme lijn in aanmerking komen. Het tweede stuk, dat van zijne vorderingen in de wiskunde getuigde, was zijne dissertatie over de wijze om de snelheid van den stroom in rivieren te bepalen. De vriendschap van den Hoogleeraar van Beeck Calkoen, aan wien hij de eerste verhandeling opdroeg, en onder wien hij de tweede verdedigde en den titel van Meester in de Vrije Kunsten en Doctor in de Wijsbegeerte verwierf, versierde zijn akademieleven. In 1812 werd hij met andere jongelingen bij de zoogenaamde Gardes d'honneur ingelijfd en vertrok naar Frankrijk. In het begin van 1814 bekwam hij zijn ontslag, en keerde onverwijld naar het vaderland terug, waar inmiddels de omwenteling was tot stand gekomen. Alewyn haastte zich om het vaderland zijne diensten aan te bieden, en daar, bij de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, ook zijn smaak zich op de bouwkunde gevestigd had, ontving hij onder dagteekening van 31 Jan. 1814 eene voorloopige aanstelling als 2de Luitenant Ingenieur. Hij werd spoedig in dienst gesteld en begon andermaal zijne krijgskundige loopbaan bij de insluiting van de vesting Naarden, onder de bevelen van den Generaal Kraijenhoff. Nog in het zelfde jaar, en wel op den 18 Augustus, werd hij benoemd tot 1ste Luitenant bij het corps ingenieurs, hetwelk, bij Vorstelijk besluit van den 12 Maart, was opgerigt. In deze betrekking bewees hij vele gewigtige diensten, zoo bij den nieuwen opbouw der vestingwerken te Namen, als bij die van Dendermonde, in welke laatste plaats hij met den rang van Kapitein, waartoe hij den 6 September 1817 bevorderd was, de dienst als eerst aanwezend Ingenieur waarnam tot op het uitbreken der Belgische onlusten in 1830. Tijdens het beleg van Antwerpens citadel was hij eene geruime tijd bij de verdedigingsdienst aldaar werkzaam, doch, na het bekomen van een eervol ontslag, in 1832, werd hij benoemd tot Commissaris van stads publieke werken te Amsterdam, welke drukke betrekking hij tot aan zijne dood toe, die den 22 Mei 1839 voorviel, met roem heeft bekleed. Alewyn bezat geen sterk ligchaamsgestel, het kon met zoo veel ijver en kunde bezwaarlijk eenen gelijken tred houden. Hij volbragt echter nog wat hij kon, en trachtte meer te doen dan | |
[pagina 175]
| |
bij vermogt. De helderheid van zijn inzigt, de juistheid van zijn oordeel, gepaard aan de uitgebreidheid zijner kundigheden, maakte den man als geleerde belangwekkend, terwijl de openhartigheid, zachtheid en adeldom van zijn karakter hem in de zamenleving deden hoogschatten. Een en ander werd dan ook op prijs gesteld, zoo als kan blijken uit zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot Lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (waarvan hij geruimen tijd Voorzitter is geweest en wier werken van zijne kennis en arbeidzaamheid getuigen), alsmede tot Lid van den Raad van Bestuur der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en van vele andere geleerde Genootschappen. Behalve de hier boven vermelde Verhandelingen ziet nog van hem het licht: Beschrijving van een ontwerp van sluizen met gekoppelde deuren, Brussel 1824. gr. 8o. met pl. Zijn wapen is een gevierendeeld veld; het 1e. en 4e. kwartier van sabel met eene meermin, het 2de en 3de van azuur met drie penningen en over het geheel een kruis, alles van zilver; op het midden van het kruis een schildje van keel met eenen toren van goud. Zie Alphab. Naaml. van Boeken, welke sedert 1790 tot 1832 in Noord-Nederl. zijn uitgekomen; Algem. Konst- en Letterb. voor het jaar 1839, D. I. bl. 355. |
|