| |
[François de Valois, Hertog van Alençon]
ALENÇON (François de Valois, Hertog van), een zoon van Hendrik II, Koning van Frankrijk, en van Catharina de Medieis, werd geboren in 1554, en in 1573 met zijnen broeder den Hertog van Anjou (later, onder den naam van Hendrik III, Koning van Frankrijk) naar het beleg van Rochelle gezonden. Na het overlijden van den Franschen koning Karel IX wilde eene magtige partij de terugkomst van Hendrik III, toen Koning van Polen, naar Frankrijk beletten, en de kroon aan den Hertog van Alençon verzekeren; maar het hof verijdelde het ten uitvoer brengen van dit onderwerp, door Alençon en den Koning van Navarre, later Hendrik IV, te doen in hechtenis nemen en naar Vincennes brengen. Hendrik III, tot Koning erkend zijnde, deed zijnen broeder in vrijheid stellen; maar drie jaren later verwijderde de Hertog zich van het hof, omdat men geweigerd had hem Luitenant-Generaal van het Koninkrijk te maken. Hij werd dadelijk door al den Protestantschen adel gevolgd, en de Prins van Condé bragt hem 20000 man uit Duitschland aan. Naijverig op den Koning van Navarre en den Prins van Condé, maakte hij, om zijn persoonlijk belang te bevorderen, weldra vrede met het hof, en kwam in het bezit van Berri, Touraine en Anjou, naar welke laatste provincie, die toen tot Hertogdom verheven werd, hij den naam van Hertog van Anjou aannam, onder welken hij dan ook meest in de geschiedenis voorkomt. Toen de burgeroorlog in 1576 weder begon te ontbranden, was deze zelfde Vorst die in den vorigen oorlog aan het hoofd der Hugenooten gestaan had, in dezen de aanvoerder der Katholijke partij. In het volgende jaar bood hij zijne dienst den tegen Filips II, Koning van Spanje, in opstand zijnde
Nederlanders aan, die met hem in onderhandeling traden, waarop hij den 12 Julij 1578 te Bergen in Henegouwen aankwam, vanwaar hij eenige Heeren naar Antwerpen afzond, om de voorwaarden te helpen beramen, op welke hij de bescherming der Landen zou op zich nemen. Het gevolg daarvan was, dat men den 13 Augustus met die Gemagtigden een verdrag sloot, hetwelk den 20 dier maand, te
| |
| |
Bergen, door den Hertog bekrachtigd werd en waarbij, onder meer andere voorwaarden bepaald werd; ‘dat hij voor Beschermer der Nederlandsche Vrijheid zou worden uitgeroepen, mits op zijne kosten den Staten bijstaande met 10000 krijgsknechten en 2000 paarden, drie maanden lang; en zoo de vrede dan nog niet gesloten was, alleen met 1300 knechten en 500 ruiters.’ Hierop verklaarde de Hertog den oorlog aan Don Jan van Oostenrijk, destijds van wege Spanje Landvoogd der Nederlanden, en belegerde Binche, welke stad den 7 October aan hem overging. Ook nam hij daarna Maubeuge bij verdrag in, doch ongenoegen opgevat hebbende, dankte hij zijn leger af, en keerde naar Frankrijk terug, waar Hendrik III, die zijne bemoeijing met de Nederlandsche zaken afkeurde, hem deed in hechtenis nemen; doch de Hertog, aan zijne bewakers ontsnapt zijnde, werd door zijnen gunsteling Boissy d'Amboise naar de abdij van Saint-Germain geleid, van waar hij Parys verliet door een gat, dat in de stadsmuur gemaakt was. Zijne zuster, de Koningin van Navarre, had inmiddels de gemoederen in de Nederlanden zoodanig ter zijner gunste gestemd, dat men den 19 September 1580 weder een verdrag met hem aanging, waarbij hij tot Landsheer werd aangesteld, terwijl hem den 13 Januarij 1581 een Raad van eenendertig personen, alle inboorlingen, werd toegevoegd. Hierop begaf hij zich naar Guyenne om eenen vrede met de Protestanten te sluiten, en kwam vervolgens met een leger van 10000 voetknechten en 4000 ruiters behalve nog eenige benden, die in 's Konings soldij stonden, op de Nederlandsche grenzen. Hij opende zijne krijgsbedrijven met het ontzet van Kamerijk, welke stad gedurende omtrent een jaar door Parma belegerd werd en door hongersnood op het uiterste gebragt was. Vervolgens verdreef hij de Spanjaarden uit Orleux, l'Ecluse en veroverde Cateau-Cambrésis. De Staten en de Prins van
Oranje maanden hem aan, om zijne overwinningen voort te zetten, en Artois in te rukken, doch een ontijdig geschil onder de Fransche Legerhoosden, die de een na den ander weigerden dieper landwaarts in te trekken, noodzaakte hem zijn leger te doen uiteengaan; de vrijwilligers begaven zich naar huis en de bezoldigden trokken over Calais, langs het zeestrand, naar Frankrijk.
Terstond na het uiteengaan van zijn leger begaf Anjou zich naar Engeland, ten einde zijn huwelijk te sluiten met de Koningin Elizabeth, waarover het Fransche hof de onderhandelingen had aangeknoopt. Zoover was hij daarmede reeds gevorderd, dat de Koningin hem, in hare brieven, Mon coeur (mijn hart) in plaats van Monsieur (Mijn heer) noemde. Zelfs waren sedert eenigen tijd de huwelijksche voorwaarden reeds ontworpen. De Hertog werd op zijnen togt naar Engeland vergezeld van verscheidene Nederlanders, onder welke Justinus van Nassau, de natuurlijke zoon van Willem I, Prins van Oranje, en Marnix van st. Aldegonde, waren. Bij zijne aankomst den 1 November werd hij met groot betoon van hoogachting ten Hove ontvangen, zoodat velen
| |
| |
het huwelijk als voltrokken beschouwden, en zulks te meer nadat de Koningin den 22 November den Hertog eenen kostbaren ring op trouw gegeven had. Eenige Engelsche grooten en onder deze de Graaf van Leicester, die de jufferschap op zijne zijde had, wisten door deze, het huwelijk, dat reeds gesloten scheen, te doen afspringen. De Koningin liet zich door het schreijen en de voorstellingen harer Hovelingen bewegen en trok in een geheim gesprek met den Hertog haar gegeven woord terug. Alençon ontstak hierop in toorn, verbrak den ring, welken Elizabeth hem gegeven had, en wilde vertrekken. Elizabeth hield hem echter nog drie maanden bij zich, welke in feestelijkheden werden doorgebragt, terwijl de Koningin niet ophield hem bewijzen van vertrouwen en vriendschap te geven; zij begeleidde hem tot Canterbury, overlaadde hem met aanzienlijke geschenken en deed hem door eenen aanzienlijken sleep van Engelsche Grooten, en 15 oorlogschepen vergezellen, door wie zij hem in haren naam den Staten deed aanbevelen.
Des anderen daags deed hij zijne intrede binnen Middelburg, en vertrok den 17, met zijn talrijk gezelschap, in 54 schepen naar Antwerpen, waar hij twee dagen later, op het prachtigst ingehaald, en tot Hertog van Braband en Markgraaf des Heiligen Roomschen Rijks gehuldigd werd; wordende hem bij deze plegtigheid, door den Prins van Oranje, de Hertoglijke mantel omhangen en de Hertoglijke hoed opgezet. Vervolgens deed de nieuwe Hertog zijne intrede in de stad, aan welke hij den 22 nog eenen bijzonderen eed deed. De Gemagtigden der andere gewesten, die van tijd tot tijd te Antwerpen kwamen, werden nu ook aangezocht om hem hulde te doen. Die van Gelderland, ofschoon vroeger niet in den handel met hem hebbende willen bewilligen, namen hem mede tot Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen aan. Insgelijks huldigden hem de Groninger Ommelanden tot Heer en Vlaanderen tot Graaf. Doch de Gemagtigden van Holland, Zeeland en Utrecht, hoewel daartoe aangezocht, vonden zwarigheid hem hulde te doen, als hebbende geen last van hunne meesters.
De oorlog werd in het begin van 1582 flaauwelijk voortgezet, bij gebrek aan krijgsvolk ter wederzijde. Lens in Artois werd door de Franschen verrast, dooh op den 1 April wederom overgegeven aan den Heer van Montigny. Ook mislukten de aanslagen om Namen, Kortrijk, Aarschot en later ook om Leuven te verrassen. Maar Aalst werd des nachts na den 23 April beklommen en veroverd, met verlies van slechts 25 man, terwijl er van 's vijands zijde omtrent 200 gedood en 100 gevangen genomen werden. Den 29 Augustus werd het leger van den Hertog, dat door het verloopen van vele Engelschen en andere toevallen zeer gedund was, te St. Lievenshout, 2 uren van Gent, onvoorziens door den Hertog van Parma aangevallen. De Franschen waren echter op hunne hoede; doch aanmerkelijk minder in getal zijnde dan de vijand weken zij, in zeer goede orde, tot onder het geschut van
| |
| |
Gent. Hier viel een vinnig gevecht voor, tusschen de Engelschen onder Norrits en de vijandelijke voorhoede, die ook hevig beschoten werd uit de stad. Terwijl de Hertog en de Prinsen van Oranje en Espinoi onder de muren zaten, om het gevecht te aanschouwen, doodde een kogel, op geringen afstand van Anjou en Oranje, eenen sergeant, hetwelk hen deed ter zijde treden. Meer dan eens werd de strijd hervat, die tot den avond duurde, toen Parma aftrok, begravende omtrent 200 dooden, terwijl hij de voornaamsten, nevens de gekwesten met zich voerde. De onzen hadden ook vrij wat geleden. De Hertog en de Prins begaven zich, met al het krijgsvolk, over de Schelde naar Dendermonde, en van daar, in het begin van September, naar Antwerpen, alwaar het leger eenigen tijd uitrustte.
In Julij te voren, terwijl Anjou en Oranje zich te Brugge ophielden, was er een aanslag ontdekt van zekeren Nikolaas Salseda, een zoon van Pieter Salseda, die op de Parijsche Bruiloft, om het voeren van wapenen tegen die van Guise, omgebragt was. Deze had eenige tijd geleden, te Rouaan, van valsche munt betigt, van den Koning van Frankrijk vergiffenis verworven, door voorbede van den Hertog van Lotharingen, wiens zijde hij, na het omkomen van zijnen vader, gekozen had. Hij begaf zich eerst naar den Hertog van Parma, en toen naar Anjou, wien hij zijne dienst aanbood, om een sterk regiment knechten aan te werven. Anjou liet zich met hem in, niet kunnende denken, dat iemand, wiens vader door die van Guise vermoord was, iets ten voordeele van dat huis zou willen ondernemen. Maar Oranje kreeg kwaad vermoeden op den valschen munter en ontdekte weldra dat hij met Parma in verstandhouding gestaan had, die hem zekere Fransisco Basan en Nicolas Hugot, bijgenaamd la Borde, had medegegeven. Oranje raadde nu deze beide in hechtenis te nemen. Anjou, sedert ook vernomen hebbende, dat Salseda met die van Lotharingen verzoend was, deed hem ten hove in stilte vatten, terwijl zijne makkers hem buiten stonden te wachten, doch deze achterdocht krijgende pakten zich weg. Basan werd nogthans achterhaald en beleed, gepijnigd zijnde, dat zij, ter begeerte van Parma, aangenomen hadden, den Hertog en den Prins, door vergif of eenig ander middel, van kant te helpen. Salseda loochende echter iets tegen den Hertog voorgehad te hebben, doch beleed, dat hij zich in zijne dienst had
begeven, op hoop van, met behulp van zijn regement en eenige anderen, Kamerrijk en Duinkerken aan den vijand te kunnen overleveren. Voorts had hij het voornemen gehad, van al wat er omging berigt te geven aan die van Guise, die er den Hertog van Parma en door dezen den Koning van Spanje van verwittigen zouden. Tevens openbaarde hij een geweldig eedgenootschap, gesmeed door die van Guise, om Frankrijk onder Spanje te brengen. Zijne bekentenis werd den Koning van Frankrijk toegezonden, die hem opeischte. In Frankrijk gekomen herriep Salseda wel zijne
| |
| |
bekentenis, doch werd evenwel verwezen, om met vier paarden te worden van een gescheurd. Basan had zich inmiddels in de gevangenis het hart afgestoken.
In den nacht van den 8 Januarij 1585 werd Eindhoven verrast door een hoop Franschen, onder den Heer de Bonnivet. Helmond en andere sterkten in dien oord gingen mede aan de Staatschen over, doch dit gunstig begin des nieuwen jaars werd gevolgd van eene gebeurtenis, welke Anjou op eens al zijne eer benam, en deze landen op het punt van hun verderf bragt. De Hertog van Anjou vatte namelijk weldra het ontwerp op om eene onafhankelijke magt in handen te krijgen, en de privilegiën te schenden van een volk, dat hem zijne verdediging had toevertrouwd. Hij zocht zich van alle sterke steden, van de gemagtigden der Algemeene Staten en van den Prins van Oranje meester te maken, welke laatsten hij dwingen wilde tot het uitleveren der renversalen wegens Holland, Zeeland en Utrecht, opdat hij aan het geheele bewind over alle de landen geraken en de Roomsche Godsdienst herstellen mogt. De Hertog had bepaald, dat de toeleg den 17 Januarij zou worden ten uitvoer gebragt, doch te Duinkerken scheen men er twee dagen te voren reeds eenen aanvang mede te maken, aangezien twee Nederlandsche vaandels aldaar, ter gelegenheid van zeker verschil over de zeebuiten, tusschen de Franschen en de burgers, door zeven Fransche vaandels, onder den Heer de Chamois ter stad uitgedreven werden. Dit opende Hopman Uitenregt de oogen, en deed hem, met zijn Vlaamsch vaandel, het Fransche, dat nevens hem te Oostende lag, ontwapenen en wegjagen. Te Nieuwpoort dreven de burgers de Fransche bezetting uit, doch van Dixmuiden en Dendermonde maakten de Franschen zich met geweld meester. In Vilvoorde, Aalst, Meenen en Wijnoxbergen waren zij reeds de sterkste. Te Brugge echter mislukte het den Franschen van Meenen en Dixmuiden, die reeds in de stad waren, er meester van te worden, doordien de Hoogbaljuw Grijze de burgerij in de wapenen bragt, de Hoofden der
Franschen op het stadhuis in verzekering hield en door de Hoplieden der burgerij met eenen wreeden dood liet bedreigen, als zij hun volk niet ter stad uitzonden, waartoe zij eindelijk besluiten moesten. Te Antwerpen, waar de aanslag op den zelfden tijd ondernomen werd, en de Hertog zelf het beleid der zaak op zich genomen had, slaagde hij nog minder dan elders. Onder schijn van een aantal Franschen en Zwitsers te monsteren, begeeft zich de Hertog buiten de stad, vermaant zijne benden de poort te overweldigen en dus, maar zonder plundering, de stad in te nemen. Reeds is de soldaat, door het dralen van eenen Edelman, de poort weder binnen; reeds weergalmt de moordkreet: de stad is ons! leve de Mis! sla dood! sla dood! toen alle burgers, Roomsch en Onroomsch, op de been komen, en voor vrouwen, kinderen, godsdienst en vaderland, met het eerste wat hun voorkomt gewapend, een nieuw bewijs geven, dat een volk onverwinnelijk is, hetwelk voor haardstede en allaren vecht. De reeds
| |
| |
zegevierende Franschen, aan alle kanten bestookt, beschoten en omringd, zien om naar een goed heenkomen; vergeefs! de poorten zijn gesloten, de stads muren bezet; een hagelbui van kogels, steenen en dakpannen velt de verraders neder. Vijftien honderd werden er gedood en 1500 gevangen, van de burgers hadden er tachtig het leven bij verloren.
Anjou, zich naar het leger te Berchem begeven hebbende, schreef van daar terstond aan de Regering van Antwerpen, om zijne pakkaadje en papieren, om de pakkaadje van eenige andere Heeren, en om het ontslag van eenige gevangenen. Van het gebeurde gaf hij de schuld voornamelijk aan de minachting, waarmede men hem sedert eenigen tijd, en inzonderheid nog dien dag bejegend had, latende voorts vragen wat men van hem begeerde? In dien zelfden zin schreef hij ook aan de Algemeene Staten en aan den Prins van Oranje. Doch die van Antwerpen en de Prins zonden hem geen antwoord. De Algemeene Staten schreven hem den volgenden dag om vrijgeleide voor hunne Gemagtigden. Dit scheen hem te veel mistrouwen aan den dag te leggen. Intusschen leed het leger groot gebrek aan mondbehoeften, die hij, met schrijven en herschrijven, aan Staten, aan Steden en aan Overheden niet wist te bekomen. Hij zelf had er zijn deel aan en men zag hem te Duffel, waarheen hij getrokken was, raauwe rapen eten, en met een tarwenbrood en wat melk zijnen maaltijd houden. Geprest door honger en kommer, zette hij het van Duffel over de Nethe naar Rymenam, waar hij de Dyle zoo gezwollen vond, dat er geen brug over te leggen was. Zijn toeleg was, over Vilvoorde naar Dendermonde te komen, waar de zijnen meester waren. Hierom begaf de soldaat zich te water, door de volle Dyle, die omtrent 1000 man wegsleepte. De Hertog zelf waadde tot aan de schouders door den stroom, en kwam alzoo te Vilvoorde aan.
Ofschoon de Staten, op aandrang van den Koning van Frankrijk zich tot het aangaan van een verdrag met Alençon inlieten, ging het echter zeer langzaam in zijn werk, zelfs wilden sommigen, zoo als onder anderen Vlaanderen, in het geheel van geen verdrag met hem hooren, terwijl voorts alle verdere onderhandelingen door zijnen dood werden afgebroken. Door de op zijne vlugt van Antwerpen uitgestane ongemakken had hij zich eene ongezondheid op den hals gehaald, die hem sedert bijbleef, en op den 1 Mei 1584 werd hij overvallen van eene zware kwaal, bij welke hem het bloed uit alle de openingen des ligchaams vloeide; daar zich hierbij een gebrek aan eetlust paarde, verzwakte hij zoodanig, dat hij, na zes weken gesukkeld te hebben, den 6 Junij, te Chateau Thierry overleed. Bij het openen van zijn lijk vond men in het hart eenige plekken van knaging, zoodat er vermoeden rees of hij soms mogt vergeven zijn; sommigen hielden de Spanjaards verdacht van deze wandaad. Hij liet 300000 kroonen schuld achter, en de Koning van Frankrijk wilde liever 200000 aan zijne uitvaart verkwisten, dan ééne uitgeven om zijne schulden te betalen,
| |
| |
waarom men zeide dat de Hertog door niemand beweend werd dan door zijne schuldeischers.
Als men zijn karakter afmeet naar zijne daden, dan levert het geen gunstig gevolg op. Evenwel is hij meer onder de zwakke dan onder de slechte Vorsten te tellen. Eerzuchtig van aard, doch onbekwaam om den waren roem van den valschen te onderscheiden, leende hij gretig het oor aan vleijende vrienden. Steeds verwarde hij de zucht om van zich te doen spreken met ware heldhastigheid.
Zijne spreuk was: Fovet et discutit (zij koestert en verdrijft), zinspelende op zijn blasoen, zijnde eene heldere zon, die na het verstrooijen der wolken het aardrijk koestert.
Zijne afbeelding komt voor bij Bor, Nederl. Oorl., B. XVII, bl. 3; de Groot, Nederl. Jaarb., bl. 76; Kok, Vaderl. Woordenb. en Chalmot, Biogr. Woordenb.
Zie, behalve de gemelde schrijvers, van Meteren, Hist. van de Oorl. en Geschied. der Nederl., D. III. bl. 145-533, D. IV. bl. 4-172; Hooft, Nederl. Hist. bl. 562-690; E. van Reyd, Hist. der Nederl Oorl., bl. 18-46; J. van den Sande, Nederl. Hist., bl. 13 en 14; Le Clere, Geschied. der Vereen. Nederl., D. I. bl. 113-253; Cerisier, Geschied. der Nederl., D. III. bl. 540-597; van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 285-341; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 199-502; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 384-386; van Kampen, Verkorte Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 352-364; Biogr. Univ., Tom. I. p. 241 et 242; Algem. Konst- en Letterbode voor 1847, D. I. bl. 370. |
|