Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
[Foppe van Aitzema]AITZEMA (Foppe van), een zoon van Schelte van Aitzema, een man van edele geboorte, was Raad van den Hertog van Brunswijk, toen hij Resident werd van den staat der Vereenigde Nederlanden te Hamburg. In 1630 werd hij door de Algemeene Staten aan Wallenstein en den Graaf van Tilly gezonden, om een verdrag van wederzijdsche onzijdigheid met hen te sluiten. Ofschoon Wallenstein zich, reeds vóór eene geruime tijd, genegen getoond had, om in vriendschap met de Staten te leven, verklaarde hij nu het leger, hetwelk hij op de been gebragt had, niet te kunnen afdanken. Ook de onderhandeling bij Tilly liep vruchteloos af. Nog in het zelfde jaar werd Aitzema naar Denemarken gezonden, ten einde den Koning te bewegen tot het afschaffen van den nieuwen tol, dien de Koning te Gluckstad vorderde, en waardoor inzonderheid de Hamburgers gedrukt werden, doch ook deze bezending liep vruchteloos af. In 1636 reisde hij, zonder openlijke zending, doch op last van zijne meesters naar Weenen, om den Keizer tot het bewaren eener stipte onzijdigheid te bewegen; waartoe zij zich van hunnen kant insgelijks verbinden wilden. De Koningin van Bohemen had Aitzema mede gelast hare zaken in dat Rijk te bevorderen. Ook moest hij, van wege Frederik Hendrik, Prins van Oranje, onderzoeken, of de Keizer dien Prins met het graafschap Meurs zou willen beleenen, en hem toestaan, dat hij zijne goederen, onder het Rijk gelegen, bij uitersten wil, zoowel aan zijne vrouwelijke als mannelijke erfgenamen mogt nalaten. Aitzema scheen in het eerst wel in zijne handeling te zullen slagen. De onzijdigheid werd hem genoegzaam beloofd. Ook sprak men van Meurs, ten behoeve van den Prins van Oranje, tot een vorstendom te willen verheffen, waarmede die Prins zich zeer vereerd hield; hoewel sommigen hier te lande meenden, dat hij geene gunsten van het huis van Oostenrijk behoorde te ontvangen. Doch de Spanjaarden wisten, ten keizerlijken hove, eene spaak in het wiel te steken. De Fransche Gezant Charnacé toonde zich mede misnoegd over de handeling met den Keizer. Sommigen willen, dat Aitzema's reis nog een ander oogmerk had, dan om het hof van Weenen te polsen; hoe dit ook zij, gedurende zijn verblijf ten keizerlijken hove, werd hij, uit aanmerking van de diensten, door zijne voorzaten aan het rijk bewezen, door den Keizer tot Vrijheer van het rijk verheven. Deze zijne reis en de daarop volgende ontvangene gunstbewijzen gaven Frankrijk groote ergernis, te meer daar de Staten, bij het laatst gesloten verbond, beloofd hadden met Oostenrijk te zullen breken. De Staten maakten gebruik van dezen argwaan om Aitzema, in 1637, terug te ontbieden, onder voorgeven, dat hij zich wegens de beschuldiging, ten zijnen laste, zou verantwoorden; doch het ware doel was, om van de gesteldheid van het hof onderrigt te zijn, en om de zaak meer schijn te geven, benoemde men Commissarissen, om hem te ondervragen. Deze deden verslag, dat het hun gebleken was, dat de ten zijnen | |
[pagina 128]
| |
nadeele verspreide geruchten uitgestrooid waren door zekeren Menzelius, keizerlijk Commissaris te Hamburg. De Staten besloten hierop de verdediging van Aitzema aan te nemen, en hem aan te manen om zijne posten getrouw te blijven bekleeden. Hierop werd hij naar de vergadering van den Nedersaksischen kreits gezonden, ten einde de Leden dier vergadering tot eensgezindheid aan te manen. De Staten gebruikten hem nu mede om eene heimelijke verstandhouding met den Keizer aan te knoopen, ten einde daardoor tot een afzonderlijk verdrag met Spanje te geraken; sommigen wilden hem zelfs gedurig aan dat Hof laten. In den zelfden zomer belastte men hem nog met eene geheime zending aan den Zweedschen kanselier Oxenstiern, die zich destijds te Maagdenburg bevond. Dan, hetzij hij meer wilde doen, dan zijn pligt hem gebood, hetzij zijne bekwaamheden hem vijanden maakten, hij verviel in ongenade, en moest sedert met den haat van allen worstelen. De Afgezanten van Spanje en Frankrijk bliezen dit vuur inzonderheid te Weenen aan. Die van Zweden maakte zich jegens hem aan woordbreuk schuldig. De Franschen, die alle de gangen der Zweden naspoorden, beschuldigden hem, dat hij den Keizer meer dienst deed dan den Staat. De Prins van Oranje, die zich, naar sommigen willen, te vroeg over zijne eigene zaken had uitgelaten, beschouwde hem als oorzaak, dat zijne geheimen ruchtbaar geworden en zijne zaken daardoor verijdeld waren, en trachtte alzoo al het kwaad daarvan aan hem te wijten. Aitzema had, nevens Simon van Beaumont en Anthony Oetgens van Waveren, het eiland Ameland van den Keizer ter leen ontvangen; dit wierp de verdenking op hem als of hij zich had laten omkoopen en bragt hem in grooten haat bij het gemeen. Hiervan werd hem te Hamburg door brieven kennis gegeven, waarop hij, den 26 Maart 1637, aan de Staten schreef, dat hij. bij zijne komst aldaar ontdekt had, dat er zeer kwade geruchten over hem waren uitgestrooid; dat hij zich den 19 Maart op reis had begeven ten einde hunne Hoogmogenden van zijne verrigtingen mondeling verslag te doen; dat hij te Oldenburg, als door een wonderwerk, was onderrigt, dat zijn logement, op de voorpoort te 's Gravenhage was in gereedheid gemaakt; dat men zeide, dat hij op twintig of dertig punten de dood verdiend had; dat zijne zachtste straf zou zijn in vier kwartieren te worden vaneen getrokken; waarom hij verder vrijgeleide, en, wegens zijne ongesteldheid, eenig uitstel vroeg. De zoo veel gerucht gemaakt hebbende zaak van Ameland werd onderzocht en daarin niets gevonden, dat met de eerlijkheid van een getrouw onderdaan strijdig was. De Staten zonden nu Commissarissen naar Hamburg, met eenen brief aan Aitzema, waarin hij werd aangemaand en uitgenoodigd, om ten spoedigste naar Holland terug te keeren; doch indien hij daaraan niet voldeed, hadden de Commissaren in last de regering van Hamburg te verzoeken, Aitzema te vatten en, nevens zijne papieren, aan | |
[pagina 129]
| |
Hunne Hoogmogenden over te leveren; indien hun echter mogt geweigerd worden, om zich van zijnen persoon te verzekeren, dan moesten zij trachten zijne papieren in handen te krijgen. Aitzema, in tijds gewaarschuwd dat deze bezending op weg was, vlugtte naar Praag, waar men ook tegen hem was ingenomen, omdat hij het werk der neutraliteit te sterk gedreven had; men zeide dat hij zijn loon kreeg. Daar nu alle Vorsten mede tegen hem ingenomen waren, kon hij nergens veilig zijn. De Staten van Friesland waren inzonderheid tegen hem verbitterd, en magtigden zelfs het hof van Justitie om een regtsgeding tegen hem in te stellen, daar er echter geen bepaalde beschuldiging tegen hem inkwam, bleef dit steken. De nu rondzwervende Aitzema vlugtte van Praag naar Weenen, waar hij, na de Roomsche kerkleer omhelsd te hebben, in October 1637 overleed, en in de kerk der Predikheeren begraven werd. Zijne groote bekwaamheid, die hij veeltijds deed gelden, was hoogstwaarschijnlijk de voorname oorzaak van den nijd, waaraan hij ten doel stond. In jeugdige leeftijd was hij zeer gezien bij Hugo de Groot en Cornelis van der Myle, die eenen brief van aanbeveling aan Daniel Heinsius, welke zich in 1617 te Parijs bevond, schreven, waarin zeer gunstige getuigenissen van zijn verstand voorkomenGa naar voetnoot(1). Hooft noemt hem in zijne brieven, no. 209, een overbekwaam man. In 1607 had hij te Helmstad eenige Latijnsche gedichten uitgegeven en een paar Verhandelingen over het burgerlijk regt, welke Meerman in het 6e deel van zijn Thesaurus opgenomen heeft. Zie L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. II. bl. 294, 312-316, 338, 410, 412, 422, 493, 499 en 501; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 121, 129, 240 en 241; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Algem. Woordenb. der Zamenl. |
|