Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[François van Aerssen]AERSSEN (François van), Heer van Sommelsdijk, een zoon van Cornelis van Aerssen Heer van Spijk, werd geboren in 1572. Zijn vader, die bevriend was met Philippe Duplessis-Mornay, den beroemden gunsteling van Hendrik IV, koning van Frankrijk, plaatste hem in het gevolg van dien bekwamen man; hierdoor kwam hij in de gelegenheid, om met de Fransche taal en zeden bekend te worden, hetwelk hem zeer te stade kwam, toen hij, voornamelijk op aanraden van 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld, in 1598, tot Agent van de Republiek der Vereenigde Nederlanden bij Hendrik IV werd aangesteld. Hier speelde hij eene luisterrijke rol; wist zich bemind te maken aan het Fransche hof, en had, in 1609, geen gering aandeel in het sluiten van het twaalfjarig bestand, niettegenstaande Hendrik IV, die toen zelf beoogde om het hoog gezag in deze landen in handen te krijgen, dat eenigzins trachtte tegen te werken. Later naar Venetië gezonden, werd hij bij zijne terugkomst tot Ambassadeur benoemd. Na den dood van Hendrik IV, had hij in den beginne zeer veel invloed bij de koninginne moeder, bij Lodewijk XIII en den Minister Jeannin, en stond ten hove zoo in gunst, dat de koning hem tot Ridder van St. Michiel sloeg, maar zich ten laatste in de kuiperijen van het hof gemengd hebbende, en zelfs verdacht zijnde een schotschrift tegen Lodewijk XIII te hebben geschreven, werd hij, in 1613, op aanhouding van het Fransche hof teruggeroepen. Daar hij deze terugroeping voornamelijk aan den invloed van 's Lands Advokaat Oldenbarneveld toeschreef, vatte hij eenen onverzoenlijken haat tegen dien Staatsman op; zoodat hij zich, volgens eenigen, reeds in 1614, niet ontzag te zeggen: ‘dat sommiger gezag zoo niet gevestigd was, of het kon wel ter neder geworpen worden.’ Als naderhand, niet alleen het gezag maar ook de persoon van 's Lands Advokaat groot gevaar begon | |
[pagina 111]
| |
te loopen, en de schimpschriften tegen dien grijsaard in menigte in het licht kwamen, waren er inzonderheid twee, die in bitterheid ver boven anderen uitmuntten, in April 1617 uitgekomen: het eene voerde ten titel: Praktyke van den Spaanschen Raad, waarin Oldenbarneveld werd afgeschilderd, als had hij geld genoten van Spanje; het andere: Noodwendig en Leevendig Discours, drong op eene geweldige verandering in de regering aan. Van beide werd Aerssen bij velen voor den schrijver gehouden. Daarenboven kwam een weinig later zeker geschrift onder zijnen eigen naam, Remonstrantie van François van Aerssen getiteld, in het licht. Dit geschrift baarde zoo veel ongenoegen, dat men in Junij van gemeld jaar ter Vergadering van Holland voorsloeg, om het op te halen en den opsteller het schrijven te verbieden, doch het blijkt niet, dat hierop iets besloten werd, niettegenstaande de Koning van Frankrijk zelfs klagten over zijne schriften deed. Toen men, in 1619, te 's Gravenhage bezig was met het aanstellen der vier en twintig regters over Oldenbarneveld, de Groot en Hogerbeets, vond Prins Maurits noodig, de Leden der Ridderschap met nog twee andere te vermeerderen, wordende, na veel tegenstribbelen door die van de Ridderschap, Daniel de Hartaing, Heer van Heemstede of Marquette en François van Aerssen, die kort te voren, door aankoop, Heer van Sommelsdijk geworden was, ofschoon beide buiten 's Lands geboren, daarin aangesteld. Nadat de regters waren benoemd, bragten de huisvrouw en kinderen van Oldenbarneveld den Staten onder het oog, ‘dat de Heer van Sommelsdijk den Advokaat en die van zijnen huize, eenige jaren herwaarts, een vijandelijk hart toegedragen, en zulks nog onlangs, bij gedrukte boekjes, bekend gemaakt had, zij diensvolgens begeerden, dat de Heer van Sommelsdijk, welken zij voor beschuldiger en partij van den Advokaat hielden, zich zelven kende, en uit de Vergadering bleef, terwijl de zaak van den Advokaat overwogen werd.’ De Staten van Holland lieten het nu aan de bescheidenheid van Aerssen over, of hij blijven of vertrekken wilde, volgens sommigen zoude hij toen hem dat voorstel gedaan werd, opgestaan zijn en de vergadering verlaten hebben, volgens anderen verkoos hij te blijven zitten; hoe dit zij, het moge al niet bewezen zijn, dat hij, openlijk de veroordeeling van den Advokaat heeft helpen bevorderen; er bestaat evenwel groot vermoeden, dat hij er in het geheim niet weinig aan heeft toegebragt, zoodat hij zelfs bij velen voor den bewerker van het doodvonnis tegen den grijzen Staatsman gehouden wordt. Om zijn oogmerk te bereiken, bediende hij zich van den dekmantel der godsdient, iets waarvan hij, staande zijn verblijf te Parijs, echter zoo weinig werks maakte, dat men, om zijn veelvuldig afwezen in de kerk van Charenton, op zijne plaats, spottenderwijze een briefje plakte, met de woorden: ‘deze plaats is te huur.’ Ofschoon hij nu, door zijn gedrag tijdens het regtsgeding tegen Oldenbarneveld, bij velen in haat geraakte, wist hij zich echter staande te houden door zijne bekwaam- | |
[pagina 112]
| |
heden. Toen in het jaar 1624 een gezantschap naar Engeland werd gezonden, om een verbond te sluiten tot eene naauwe verbindtenis en tot zekerheid der wederzijdsche Rijken en Staten, werd onder anderen aan hem die aanzienlijke last opgedragen. Nadat de zaken in dat Rijk haar beslag hadden gekregen, begaf hij zich, in het volgende jaar, in de zelfde hoedanigheid naar Frankrijk, waar hij met bijzondere teekenen van achting ontvangen werd. Hij had aldaar onderscheidene netelige zaken te behandelen en vertoonde, bij meer dan ééne gelegenheid, blijken van zijne bevoegdheid tot den post, dien men hem had opgedragen. Na in April 1626 van Parijs naar 's Gravenhage te zijn teruggekeerd, begaf Aerssens zich, in het begin van 1628, in de zelfde hoedanigheid, weder naar Frankrijk. Na nog in 1640 deel te hebben gemaakt van het gezantschap naar Engeland, ten einde de koninklijke Prinses Maria voor den jongen Prins Willem II ten huwelijk te verzoeken, werd Aerssen in November van dat zelfde jaar, van wege de Ridderschap afgevaardigd in de Vergadering der Staten Generaal, doch overleed reeds den 27 December 1641, bij zijne huisvrouw Petronella van Borre, eenen zoon, Cornelis, reeds vroeger door ons vermeld, benevens drie dochters nalatende. Hij bezat een kloek en spitsvindig vernuft. Onder het openhartig en eenvoudig voorkomen van eenen Nederlander, verborg hij de diepste en gevaarlijkste veinzerij. Afgerigt op staatszaken, door en door bedreven in hofstreken, wist hij zich meesterlijk van zijne pen te bedienen. Men verhaalt dat de Kardinaal de Richelieu, een juist keurmeester in dit slag van verdiensten, zou gezegd hebben, slechts drie groote Staatkundige vernuften te kennen, namelijk: van Aerssens, Oxenstiern, Kanselier van Zweden en Trajano Viscardi, Kanselier van Montferrat. In 1624 tot eerste curator van de Hoogeschool te Leyden aangesteld, behartigde hij grootelijks hare belangen en bekleedde hij dien post tot omstreeks het jaar 1633, toen hij daarvan afstand deedGa naar voetnoot(1). Het afbeeldsel, dat bij Wagenaar, (Vaderl. Hist. D. X. bl. 332), als het zijne wordt opgegeven, is later gebleken zulks niet te zijnGa naar voetnoot(2). Zijne zinspreuk was: Virtuti fortuna comes (het geluk vergezelt de deugd). Zie L. Aubery, Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande, page 376-391; Bor, Nederlandtsche Oorloghen, B. XXXVI. bl. 57 (584); Uytenbogaert, Kerckeliicke Historie, bl. 402, 403, 1001-1003; van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. I. bl. 191, 194, 543, D. II. bl. 709 en 717; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 68, 261-263, 385 en 411, D. X. bl. 82, 200, 204, 205, 237, 285, 332, 339, 368, | |
[pagina 113]
| |
429 en 493, D. XI. bl. 28-34, 62 en 299; Cerisier, Tafer. der Algem. gesch. van de Vereen. Nederl., D. V. bl. 58, 59, 201-204; G van Loon, Beschrijving der Nederl. Historip., D. II, bl. 52 en 165; Kok, Vaderl. Woordenb., D. I. bl. 74-85, D. XXVII. bl. 217-222; Chalmot, Biograph. Woordenb., D. I. bl. 21 en 22; Mr. J. Scheltema, Staatk. Nederl.; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. I. bl. 483-486; Brieven van François van Aerssen aan Floris II, Graaf van Kuilenburg (1620-1632), medegedeeld door Mr. G. W. Vreede in Nyhoff, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., D. VIII. bl. 27. |
|