Synode, bleef hij tot heil der Friesche kerk werkzaam, in de moeijelijke jaren der Fransche overheersching, en heeft toen menig kwaad afgewend, gelijk later, na de gezegende omwenteling van 1813, als Scriba van het Classikaal bestuur van Dockum, menig goed gesticht. Zoo als het zijn grootste lust was het Evangelie te verkondigen, zijn hoogste roem Christus en dien gekruist te mogen prediken, zoo had hij in deze edele en heerlijke bediening gaarne ten einde toe volhard, doch de zwakheden, aan den gevorderden leeftijd eigen, noodzaakten hem, in den nazomer van 1830, om de welverdiende rust te vragen. Eer hij echter deze ontving, was hem eene betere rust bereid. Hij overleed den 23 December 1830, betreurd door zijne tweede gade, Maria Jacoba Emmen, bij welke hij geene kinderen verwekt had, terwijl zijne eerste gade, Wibbina Emmen, hem twee zonen en drie dochteren had nagelaten. Zijn eene zoon overleed reeds in 1800, de andere, Rudolph Adriani, is thans Predikant te Rotterdam.
In meer dan zeventigjarigen ouderdom had hij in zijne:
Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Gron. 1826, 8o, en
Bijdragen tot de Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Hoorn 1829, 2 st. 8o,
een hoogst voortreffelijk gedenkstuk van zijne grondige bijbelstudie, ongemeene schranderheid van geest, juistheid van oordeel, gemeenzaamheid met alle de beste voortbrengselen van Godgeleerdheid en vooral van eene gezonde uitlegkunde en fijnen, geoefenden smaak, in het licht gezonden. In 1787 had hij uitgegeven eene Leerrede over 1 Kon. VIII:29 en 30, ter gedachtenis der inwijding van de kerk te Schildwolda, uitgesproken in 1786. In 1827 was hij benoemd tot Lid van de Maalschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Zie M. Siegenbeek in de Handelingen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 5 van Hooimaand 1831, bl. 11-25; Boekzaal der Geleerde Wereld, Julij 1831, bl. 124-131.