Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adriaan VI]ADRIAAN VI, de eenige Nederlander, die ooit den pauselijken troon beklommen heeft, heette eigenlijk Adriaan Florisz. Boeijens, hoewel hij meest Adriaan Floriszoon genoemd werd. Hij werd geboren te Utrecht, den 28 Februarij 1459. Zijn vader Floris Boeijens, een scheepmaker en houtkooper te dier stedeGa naar voetnoot(1), bestelde hem ter school te Zwolle, van waar hij, na diens dood, ter voortzetting van zijne studiën naar Leuven vertrok. Aldaar werd hij opgenomen in een collegie, waar men een zeker getal studenten opvoedde uit eene stichting door Johannes Widoc geschonken, welk collegie later het Collegie van Standonck werd genoemd. Zoowel zijne snelle vorderingen in allerlei wetenschappen, als zijn voorbeeldig gedrag, deden Margareta van Engeland, weduwe van Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië, besluiten, te voorzien in de kosten, om hem, die reeds met den titel van Meester in de vrije konsten vereerd was, den graad van Doctor in de Godgeleerdheid te doen behalen, hetgeen dan ook den 21 Junij 1491 plaats had. Die zelfde Vorstin beschonk hem naderhand met de pastorie van Goedereede, waaraan eene tamelijke jaarwedde verbonden was. In deze betrekking nam hij alle pligten van zijn ambt zeer naauwgezet waar; bezocht zijne leeken vlijtig; hoorde de biecht; bediende de Sacramenten; predikte en onderwees, en dat alles met eene wijsheid, vriendelijkheid en waardigheid zoo als een braaf geestelijke betaamt, vertroostende alzoo de treurenden en wekkende de vergenoegden tot dankbaarheid op. Mogt echter zijne tegenwoordigheid elders vereischt worden, bijv. te Leuven, om zijnen raad nopens belangrijke zaken in te winnen, dan voorzag hij zijne Parochianen van een goed Kapellaan, wien hij ruim beloonde, ten einde alle knevelarijen te voorkomen. Terwijl hij Pastoor te Goedereede was, werd hij Kanunnik van St. Pieter te Leuven, vervolgens Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Deken van | |
[pagina 82]
| |
St. Pieterskerk en eindelijk Onder-Kanselier der Hoogeschool. Later is hij Deken van onze Lieve Vrouwe kerk te Antwerpen, Kanunnik en Schatmeester van St. Maria'skerk te Utrecht en Proost van Oud-Munster te Utrecht geworden. Tot zoo vele waardigheden opgeklommen, legde hij er zich bijzonder op toe, om de geestelijkheid ten allen tijde voor te gaan in die pligten, welke hij hen steeds voorhield, als vooral aan hunnen stand voegende. Wel wetende dat leeringen wekken, maar voorbeelden trekken, ging hij zich nimmer in brasserij of zwelgerij, in vloeken of onkuischheid, te buiten; terwijl hij het vermogen, dat hem, in het bedienen van alle die eerambten, ten deel viel, gedeeltelijk besteedde tot het stichten van een collegie aan de hoogeschool te Leuven, hetwelk geschikt was om arme, doch uitmuntende studenten in de godgeleerdheid te onderhouden, en dat tot op het laatst der vorige eeuw, toen de hoogeschool te Leuven door de Franschen vernietigd werd, 's Pausen-Collegie heette. De roem van zijne geleerdheid en vroomheid ging zoo ver, dat Paus Julius II hem, op zeer gunstige voorwaarden, naar Rome ontbood, en hij zou derwaarts vertrokken zijn, ware hij intusschen niet, door keizer Maximiliaan, tot leermeester van diens kleinzoon, den Aartshertog Karel, naderhand, onder den naam van Karel V, Keizer, aangesteld. Hij trachtte den Prins, die toen slechts zeven jaren telde, tot ware godsvrucht op te leiden en met diepen eerbied voor het Opperwezen te vervullen, maar deed hem geen grooten voortgang in het Latijn maken; doch men heeft dit geweten aan Willem van Croy, Heer van Chièvres, Gouverneur van den jongen Vorst, die, om zijnen voedsterling te behagen en al den roem van zijne vorderingen te hebben, hem zijne neiging, om zich meer op de ligchaams- dan op de letteroefeningen toe te leggen, liet volgen. Adriaan werd intusschen met rijke beneficiën overladen en tot Requestmeester van Maximiliaan aangesteld, die zich ook in allerlei belangrijke zaken van zijnen raad bediende; ja, hem zelfs als Ambassadeur zond aan Ferdinand, Koning van Arragon en Castilië, die ontevreden op zijnen kleinzoon, Karel V, alle de Staten, waarover hij beschikken kon, aan diens broeder, Ferdinand, had toegedacht. Adriaan volbragt evenwel den hem opgedragen last zoo goed, dat koning Ferdinand geheel van gedachten veranderde en het testament, dat reeds tot Karels nadeel gemaakt was, vernietigde. Bovendien gaf de Koning den Afgezant de loffelijke getuigenis, dat, indien men iemand anders dan hem met dit gezantschap bekleed had, hij dien geen gehoor zou verleend hebben. Ook werd hij kort daarna met het bisdom van Tortosa, in Spanje, begistigd. Karel was mede zoo te vreden over zijne verrigtingen, dat hij, toen Ferdinand kort daarna overleed, hem, te zamen met den kardinaal Ximènes, het regentschap over Arragon en Castilië opdroeg. Het deel, dat hij toen aan de regering had, was wel gering, maar er is later eene tijd gekomen, waarin zijn aanzien | |
[pagina 83]
| |
grooter werd. Niettegenstaande de inkomsten van het bisdom Tortosa zeer gering waren, was Adriaan naauwelijks tot dat bisdom verheven, of hij achtte het zich ten pligt, ten einde allen schijn van hebzucht te ontgaan en allen aanstoot te vermijden, om eenige vroeger hem toegelegde beneficiën, onder anderen het dekenschap van Leuven, aan andere bekwame lieden op te dragen. Nadat de Aartshertog Karel meerderjarig was geworden; kwam hij, in 1517, in eigen persoon bezit nemen van zijne koningrijken in Spanje, en toen nu kort daarna Ximenes in eenentachtigjarigen ouderdom overleden was, volgde Adriaan dezen als Eerste Minister op, en werd, den 1 Julij van dat jaar, door Paus Leo X, tot Kardinaal verheven. Toen Karel in 1520 tot Keizer was verkozen, en dus naar Duitschland terug moest keeren, gaf hij het bewind in handen van eenen raad van regering, van welken de Kardinaal van Tortosa het hoofd was. Omtrent deze tijd barstte in Spanje een opstand uit, welks bewerkers zich de heilige Junta noemden, en die reeds een aanvang genomen had dadelijk nadat het Oostenrijksche huis den Spaanschen troon had beklommen; de zware en herhaalde belastingen drukten het volk; de gunst, die de Vlamingen genoten, en de onverzadelijke hebzucht van den Heer van Chièvres, door Maximiliaan tot Hofmeester bij Karel aangesteld en vroeger mede naar Spanje gezonden, en van zijnen aanhang verbitterden den adel, en de uitdeeling der beneficiën, waarin die zelfde Vlamingen een groot aandeel bekwamen, wekte den naijver en den wrok der Spaansche geestelijkheid op; zoodat het bewind van Adriaan door een verschrikkelijk onweder bedreigd werd, en ofschoon het getal edellieden, dat zich aan het hoofd der misnoegden geplaatst had, niet zeer groot was, begunstigden toch de voornaamste grooten in het geheim de pogingen der Junta. Het oproer breidde zich al verder uit; de misnoegden namen stad voor stad in en zelfs Adriaan gevangen, dien zij echter met alle achting behandelden, tot hij hun eindelijk ontkwam. In het laatst van December 1520 had er een veldslag in de vlakte van Villa lata plaats, in welke de Admiraal van Arragon, die 's Konings troepen gebood, de oproerlingen geheel versloeg, waarop zich het geheele rijk, op eenige steden na, aan Karel onderwierp. Ook mogt Adriaan het genoegen smaken, van het koningrijk Navarre, dat door François I, Koning van Frankrijk veroverd was, weder herwonnen te zien, toen hij te Vittoria de tijding ontving, dat hij, den 10 Januarij 1522, in de plaats van Leo X, tot Paus verkozen was. Eerst wilde hij dit berigt niet gelooven, toen het hem echter, zestien dagen later, door brieven, uit naam van den geheelen Roomschen Raad, bevestigd werd, zeide hij: ‘Indien deze boodschap waar is, heb ik groote reden, om bedroefd te zijn.’ In den zelfden zin schreef hij aan den Kanselier des Keizers, na verhaald te hebben, hoe hij van alle kanten met gelukwenschingen als overstroomd werd, voegt hij er bij: ‘Ik alleen wordt bijna met | |
[pagina 84]
| |
droefheid aangetast, en ach! dat het mij geoorloofd ware, dit zware pak, hetwelk te gelijk zoo lastig en zoo gevaarlijk is, buiten vrees van God te mishagen, van mijne schouders te werpen, en liever een ambteloos, ofschoon armelijk leven, in eenig vergeten hoekje te leiden, en voor mijn geweten alleen te zorgen, in plaats van rekenschap te moeten geven voor de geheele wereld.’ Hoe geheel huiten verwachting hem deze benoeming ten deel viel, blijkt uit eenen brief, dien hij, zoodra hem deze tijding bekend was gemaakt, aan zijnen bijzonderen vriend, Mr. Floris van Wijngaarden, Pensionaris van Dordrecht, schreef: ‘Er is niemand,’ zegt hij daarin, ‘die meer verwonderd en verbaasd staat, dat een arm mensch, bij ieder onbekend, zoo ver van de hand zijnde, door eenparige stemmen der Kardinalen, lot Christus Stedehouder is aangenomen, dan ik. Maar het is ligt voor God den arme schielijk te verheffen. Ik schep geen vermaak in die eer, en schrik voor zoo grooten last. Ik had liever gewild, buiten Pauselijke, Kardinaalsche en Bisschoppelijke waardigheid, in mijne Proostdij te Utrecht God te dienen; maar ik durf den roependen God niet wederstaan, verhoopende zelfs, dat Hij de onvolmaaktheid zal vervullen, en mij genoegzame krachten verleenen, om dien last te dragen. Ik bidde, bidt God voor mij, en doe ook uwe godvruchtigen bidden, dat Hij mij onderwijze, om zijne geboden wel uit te voeren, en mij waardig te maken, om zijne kerk te bouwen.’ De nieuwe Paus, in Catalonie scheep gegaan zijnde, kwam den 31 Augustus te Rome aan. Hij ondernam eenige verbeteringen in te voeren. De aflaathandel was een der eerste punten, aan welke hij zijne plannen tot hervorming der kerk begon in het werk te stellen. Hij toonde vooral zijne bedoelingen in den lastbrief, welken hij zijnen Nuntius, naar den Rijksdag te Neurenberg, ten opzigte van de kerkgeschillen, ten gevolge van Luthers afval van het Pausdom, mede gaf: ‘Beken openhartig,’ zeide hij, dat God dezen afval en deze vervolging gedoogt, uit hoofde van de zonden der menschen en vooral der Priesters en Prelaten der kerk ..... want wij weten dat op dezen Reiligen Stoel vele afschuwelijke daden gepleegd zijn; dat er misbruik van de geestelijke zaken gemaakt is en dat er onbehoorlijkheden in het uitgeven der voorschriften en decreten, welke er van den H. Stoel zijn uitgegaan, hebben plaats gehad; eindelijk was alles zoo veranderd, dat de besmettende krankheid eerst van het Hoofd tot de leden, van de Pausen tot de mindere Prelaten was voortgekropen en nu reeds lang was voortgeloopen tot de andere leden, en dat er naauwelijks iemand werd gevonden, die regt deed, en van de kwaal vrij was; en naar dien hij van zelf en ook ambtshalve gehouden was zijn best te doen, om dat kwaad te genezen, zoo wilde hij alle vlijt aanwenden, om de genezing ook weder van Rome te doen afdalen. Het moest nogthans niemand vreemd voorkomen, dat de dwalingen en gebreken zoo testond niet verbeterd werden, want dit had hij alleen nagelaten, omdat de ziekten niet slechts verouderd en ingekankerd, maar ook | |
[pagina 85]
| |
van velerlei soort waren, en derhalve noodig hadden zacht en langzaam behandeld te worden, omdat alle haastige veranderingen zeer gevaarlijk zijn, zoodat men te vreezen had, dat men door eene ontijdige drift om tot genezing te komen, alles in verwarring en overhoop wierp.’ Deze ronde bekentenis van den Paus, die den oorsprong van al het kwaad zijnen kerkelijken toeschreef, werd van hen zeer kwalijk genomen, want dit zou hen, naar zij meenden, niet alleen in nog grooter haat en verachting brengen bij het volk, maar tevens de Lutherschen te slouter en moedwilliger maken. Maar inzonderheid mishaagde het hun, dat zij hier eene deur zagen open maken, waardoor die zoozeer door hen gehate vermindering hunner wereldsche voordeelen noodzakelijk moest ingevoerd worden, of waardoor men hen anders zou overtuigen, dat hunne slechte zeden ongeneeslijk waren. De Duitschers, die het hevigst tegen het Pausdom waren ingenomen, namen echter deze rondborstigheid verkeerd op, en zeiden, dat dit een trek was, den Pausen eigen, die gewoon waren het kwaad te erkennen, verbetering te belooven, zonder nogthans den wil te hebben om dit na te komen, en zulks om de eenvoudigen te begoochelen, tijd te winnen en dien tot hun voordeel aan te wenden. Doch deugdzame en eerbare lieden, die in de gelegenheid geweest waren, om de opregtheid en goede trouw van den Paus te beproeven, toen hij nog Bisschop en Kardinaal was, en zijne goede voornemens, die in alle zijne werken en woorden doorstraalden, kenden, twijfelden niet of deze belijdenis was rondborstig en welgemeend; ook geloofden zij, dat hij wel geneigd was om de gebreken te herstellen, zelfs eer dan hij dit beloofd had. Ook blinkt 's mans nederigheid bijzonder uit in den brief, dien hij, na zijne benoeming tot Paus, aan de vijf Kapittelen te Utrecht schreef; daarin toch leest men: ‘Het is uw pligt, vurige gebeden tot God op te zenden, opdat Hij, die ons uit het stof tot deze hoogste waardigheid op aarde heeft verheven, zich ook verwaardige ons krachten en sterkte des gemoeds en des ligchaams mede te deelen, om dat ambt behoorlijk te bedienen.’ Van zijne goedhartigheid gaf hij in Spanje het doorslaandste bewijs, toen hij, te gelijk met Ximenes, de krachtdadigste maatregelen hielp beramen tegen de slavernij der inboorlingen van Amerika. Hij wilde ook dat Desiderius Erasmus, dien hij, dadelijk na zijne aankomst te Rome, ten vriendelijkte en met groote belofte tot zich noodigde, hem op het spoedigst en in het geheim zijnen raad, om de beroerte, ten gevolge van Luthers afval, in de kerk ontstaan, zou mededeelen. Erasmus verontschuldigde zich van de reis naar Rome, uithoofde van zijnen ouderdom en zijne ziekelijkheid; zeggende dat al zijn doen en laten meer aan misduiding zou onderworpen zijn, indien hij zich naar Rome begaf, dan nu hij te Bazel bleef. Voorts maakte hij den Paus, tot driemalen toe, schriftelijk zijne gedachten omtrent het wegnemen der kerkelijke zwarig- | |
[pagina 86]
| |
lieden bekend, waar het bij bleef, zonder dat Adriaan hem iets antwoordde of zich aan zijne Hollandsche rondborstigheid stiet, want hij had hem vrijmoedig te kennen gegeven, ‘dat dit kwaad te diep was ingekankerd om het met snijden en branden te genezen. Hij bekende dat de Wicklesisten eertijds op deze wijze in Engeland door de magt der Koningen waren onderdrukt; doch meer onderdrukt dan uitgedelgd. Ook wist hij niet, of hetgeen toen in dat Rijk had kunnen geschieden, hetwelk slechts eenen Heer had, wel in zulk een wijduitstrekt gewest, onder zoo vele Koningen verdeeld, zou kunnen plaats hebben. En indien het vast stond, dat men dit kwaad, met gevangenis, roeden, verbeurdverklaring van goederen, ballingschap, eensuur, en ter doodbrenging wilde uitroeijen, dan had men zijnen raad niet noodig. Maar hij zag dat 's Pausen zeer zachtmoedige aard meer behagen had in zachtheid, en liever wilde genezen dan straffen, en dit was zoo moeijelijk niet te beproeven, als maar alle anderen met zulk een gemoed als de Paus bezield waren, opdat zij, na alle bijzondere geneigdheden en inzigten te hebben afgelegd, alleen de eer van Christus en het heil der Christelijke kerk, in opregtheid des harten, zochten te bevorderen. Maar als ieder er alleen op uit was, om eigen voordeel na te jagen, als de Godgeleerden hun gezag in alles wilden behouden, als de Monniken niet wilden toestaan, dat hun eenig voordeel onttrokken werd, als de Vorsten al hun regt gestreng vast hielden, dan zou het zeer moeijelijk vallen ten beste te raden. Eerst moest men de oorzaak, waar dit kwaad zoo dikwijls uit voortsproot onderzoeken; dat moest men vooral genezen; dan was het niet ondienstig, dat men degenen, die door het aanraden of aandrijven van anderen gedwaald hadden, ongestraft liet; of liever, dat men eene amnestie of vergiffenis beraamde over al het vorige kwaad, dat door eene soort van noodlot scheen te zijn geschied...... Intusschen moesten de nieuwigheden, die het minst tot godzaligheid en het meest tot oproer leidden, door de Overheden bedwongen worden.’ Een Paus, die zich met zulke beraadslagingen inliet, kon aan de overige geestelijkheid geen genoegen geven. Ook staken zijne matigheid en eenvoudige zeden, wars van alle praalvertooning, te veel af bij de pracht, die zijn voorganger had ten toon gespreid, om niet hun, die ten koste van het hof zich vet mestten, tegen de borst te stuiten. De Romeinen, gewoon aan den luister van het hof van Leo X, die van Rome het middelpunt der magt, der rijkdommen en der beschaving gemaakt had, en niet in staat om de godsdienstigheid van Adriaan en zijne eenvoudige en strenge zeden naar waarde te schatten, gispten overluid zijn bestuur. Adriaan bragt de hervorming tot zelfs in de pauselijke huishouding. Van 100 stalknechts, die Leo X plagt te houden, hield hij er slechts twaalf, om, zoo als hij zeide, er nog eenige meer te hebben dan de Kardinalen. De beschimping, welke hij zich door zijne spaarzaamheid op den hals haalde, duurde tot in zijne laatste dagen voort; want na zijnen dood vond men op de deur van zijnen geneesheer geschre- | |
[pagina 87]
| |
ven: ‘Aan den redder van zijn Vaderland!’ Adriaan VI overleed den 18 October 1523, zoo sommigen meenden, door vergif, na nog geen jaar Paus te zijn geweest. Hij werd in de kerk van St. Pieter te Rome, tusschen twee Pausen van de familie Piccolomini, namelijk Pius II en Pius III, bijgezet, met dit grafschrift, hetwelk hij, naar men wil, zelf vervaardigd heeft: Adrianus VI hic situs est, qui nihil sibi infelicius in vita, quam quod imperaret, duxit (d.i.: Hier rust Adriaan VI, die het voor het grootste ongeluk zijns levens hield, dat hij regeerde). Naderhand liet zijn vriend, Willem van Enckevoirt, de eenige die door hem tot Kardinaal verheven was, eene prachtige marmeren tombe, in de kerk van St. Maria, werwaarts hij later, met veel statie overgebragt werd, oprigten; die met vele zinnebeelden van zijne deugden versieren, en er een deftig grafschrift op plaatsen. Zeer geleerd en vroom zijnde, ontbrak het hem misschien aan dat vooruitzigt en die vastheid van karakter, welke er vereischt worden om een groot man te zijn. Men verwijt hem de dankbaarheid, die hij zonder ophouden aan den dag legde jegens den Keizer, aan wien hij alles te danken had; doch gelukkig de grooten wie men, even als hem, geen wezenlijke zwakheid kan verwijten, dan die van al te dankbaar te zijn! Ook heeft hij nimmer zijnen invloed bij den Keizer misbruikt, om daardoor onwaardigen te bevoordeelen, maar wel om er een gedaan onregt door te herstellen; want toen de brave Pensionaris van Dordrecht, Floris Oem van Wijngaarden, de waardige voorstander van 's volks voorregten, op last van Karel V, van zijn ambt ontzet was, bragt zijne voorspraak zoo veel te weeg, dat deze weder in zijne eer hersteld werd. Adriaan heeft geschreven. Quaestiones et Expositiones. Par. 1522. fol. Par. 1516 fol. Quaestiones quotlibeticae duodecim. Lov. 1515. 8o. Par. 1516. fol. Gedurende zijn verblijf in Spanje kwam van hem in het licht: Computum hominis agonizantis et sermo de Sacculo pertuso. Terwijl hij Paus was heeft hij uitgegeven: Regulae Cancellariae Apostolicae, en onderscheidene eigenhandige brieven aan Prinsen en Vorsten van Duitschland geschreven, die met conciliën en andere werken gedrukt zijn. In het eerstgenoemde zijner werken treft men het merkwaardige beweren aan: ‘Dat een Paus kan falen, zelfs in geloofszaken.’ Hij had dit, wel is waar, geschreven voor dat hij Paus was, maar hij deed het naderhand herdrukken, zonder er iets in te veranderen. Zijn wapen bestond uit drie weerhaken van goud, op een veld van keel, later voerde hij dit, gevierendeeld met dat van Bronkhorst, een leeuw van sabel, op een veld van zilver, omdat een zijner voorouderen aan dat huis getrouwd was. Hij had tot zinspreuk: patere et abstine (verdraag en onthoud u). Bij van Mieris, Hist. der Ned. Vorsten en in Venute, Numismata | |
[pagina 88]
| |
Romanorum Pontificum, Romae 1744. 4o, vindt men alle de gedenkpenningen ter eere van Adriaan VI, geslagen afgebeeld. Zijn portret komt voor in de Historie der Reformatie van G. Brandt, van wiens hand men er het volgende bijschrift onder leest: De Schuitemaekers zoon zat dus op Romens stoel,
Hy zagh daar 't geen 'er was, een gruwelijke poel;
Het ingekankert quaadt. Van 't hooft door al de leden
Was 't geestlijk lichaam krank. De zonden waren zeden.
Daar blonk zijn deucht doorheen. Erasmus was hem waard;
Hy riep zijn pen te hulp: den Keizer liet hy 't zwaart.
Maar 't booze Pausdom viel den vroomen Bisschop tegen.
Toen wierdt dat hoofd gewaar hoe zwaar drie kroonen wegen.
Zie G. Brandt, Historie der Reformatie, bl. 80-86 en 161; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Hist. Woordenboek; G. van Loon, Beschrijving van Nederlandsche Historipenningen, D. V. bl. 107; F. van Mieris, Histori der Nederlandsche Vorsten, D. I. bl. 392, D. II. bl. 24-26, 55, 84, 85, 96, 125, 126, 145, 157-161, 165, 166, 171, 172, 176-178; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. IV. bl. 339, 415, 439-445; Nalezingen op de Vaderl. Historie van Wagenaar, D. I. bl. 220 en 221; Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 185-212; Kok, Vaderl. Woordenb.; H. van Dam, Beschrijving van Goeree, bl. 57-59; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biographie Nationale; Collot d'Escury, Holland's roem in Kunsten en Wetenschappen, D. IV. St. I. bl. 83-86; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. V. bl. 3, 23-26, 33 en 227-231; B. Boers, Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, bl. 100-105, en het tot nog toe onvoltooide werkje van L.E. Bosch, Iets over Paus Adriaan VI. Utrecht 1825. |
|