werd van daar verdreven; waarop zij zuidwaarts over de Elbe en Wezer naar den kant van Friesland rukten. Zij waren reeds tot aan den Eemstroom genaderd, toen de Friezen met alle magt optrokken, ten einde den vijand de overtogt over de rivier te betwisten. Toen nu de beide legers, in elkanders gezigt, ter wederzijden van de rivier lagen, trok Titus Bojocalis met achthonderd man uitgelezen krijgsvolk, hooger op de Eems over en viel onverwachts den vijand op het lijt, met dat gevolg, dat er een groot deel verslagen, en de overigen in den stroom gedreven werden. Omtrent 400 kwamen er zwemmende over; doch Adelbold hen daar verwachtende, rigtte er zulk eene slagting onder aan, dat bijna niemand den dood ontkwam.
Adelbold, na deze overwinning in eene uitterende ziekte gevallen zijnde, stelde den Friezen voor, om zijn broeder Titus in zijne plaats, tot Opperbevelhebber, aan te nemen. Dit geschiedde, en Titus werd alzoo, in het jaar 187, tot Hertog der Friezen verkoren. Naauwelijks echter was hij tot die waardigheid verheven, of Adelbold werd langzamerhand beter en was eerlang weder volkomen gezond. Titus wilde hem nu het bestuur weder overgeven, doch Adelbold die met zijne ziekte zijnen oorlogzuchtigen aard scheen te hebben afgelegd, wees die aanbieding van de hand en eindigde voorts in stilte zijne dagen. Hij overleed in 208.
Zie Ocko Scharlensis, Cronyk van Friesland; F. Sjoerds, Friesche Jaarboeken, D. I. bl. 202-204; D. Fockema, Schetsen van de Friesche Geschiedenis in het algemeen en wegens het strafreg tin het bijzonder, D. I. bl. 35, 36 en 109.