| |
[Adela]
ADELA of Athele, de tweede dochter van Wichman, Graaf in Hameland, en hem, naar men wil, in of omstreeks 955 geboren, was, dewijl hare oudste zuster, Luitgaard, zich den geestelijken staat gewijd had, de eenige rijke erfgename van haren vader.
Adela wordt als een gedrocht in menschelijke gedaante afgeschilderd. Zij was wraakzuchtig, hoogmoedig, wulpsch en tot alles wat slechts begeerten en lusten kan voeden, ongemeen genegen. Hare stem was schel en schreeuwend, zij gebruikte onbetamelijke woorden, haar gelaat teekende valschheid, en zij was zoo wispelturig, dat zij alle oogenblikken van voornemen veranderde. Alleen hare vlijt en
| |
| |
handigheid worden zeer geprezen, want zij had altijd een groot aantal jonkvrouwen rondom zich, die haar in het weven, borduren en het vervaardigen van kostbare kleederen behulpzaam waren. Haar vader, op den Eltenberg een klooster gesticht en daarin Luitgaard tot Abdis aangesteld hebbende, had dit met toestemming van Keizen Otto I. met de meeste zijner heerlijke goederen begiftigd. Adela, die reeds vroeger met Imad, een Heer uit een oud Nederlandsch geslacht, dat goederen in het bisdom van Utrecht bezat, getrouwd was, beweerde dat haar vader, volgens de Saxische wet, zonder hare toestemming zijne goederen niet mogt vervreemden, aangezien bij die wet alle vervreemding van riddermatige goederen, zonder de uitdrukkelijke bewilliging der naaste erfgenamen, gestreng verboden was. Op deze gronden haren eisch vestigende, bestond Adela hare zuster Luitgaard op allerhande wijzen te verontrusten en haar allen hinder en bedenkelijken hoon toe te brengen, vooral na den dood van haren gemaal, bij wien zij twee zoons en twee dochters gewonnen had. Hierover en over het losbandig gedrag van Adela, die met Balderick, Graaf van Uplade of Houberch, in ontucht leefde, verontwaardigd, rukte Godizo, een harer bloedverwanten, op tegen het slot waar Adela en Balderick zich bevonden, nam het geweldiger hand in, en stak er, na het uitgeplunderd te hebben, den brand in.
Adela, die, even als Balderick, de handen van Godizo, ter naauwernood ontsnapt was, waartoe haar de duisternis van den nacht behulpzaam was geweest, werd hierdoor nog meer verbitterd en nam, naar men wil, het besluit om hare zuster door vergif van kant te helpen; hetgeen haar dan ook eindelijk door eenige omgekochte booswichten gelukte. Nu maakte zij zieh met behulp van den gezegden Balderick met geweld meester van de goederen, die door haren vader aan de Abdij van Elten geschonken waren. Doch eerlang werd zij op bevel van Keizer Otto III uit het bezit daarvan verdreven. Om zich nu echter in eenen wettigen man eenen beschermer te verwerven, begaf zij zich met Balderick in het huwelijk, waarvoor zij zich, uit hoofde van de ongelijkheid van geboorte, wel zou gewacht hebben zoo lang hare zuster leefde, want Balderick was wel dapper, rijk en magtig, doch stamde niet uit zulk een luisterrijk geslacht af als zij, en was slechts door zijne aanstelling als Graaf, waarmede men somtijds lieden van lage geboorte vereerde, geadeld. Beide zochten de geestelijkheid, door het stichten van een klooster en het schenken van aanzienlijke goederen, aan zich te verbinden.
Naauwelijks was dit ongelijke huwelijk nu voltrokken, of Balderick nam, op raad van zijne gemalin, gewapenderhand het dorp Elten in, en deed de in het klooster geweken dorpelingen zoo vinnig met allerlei slingergevaarten bevechten, dat daardoor niet slechts de altaren geschonden werden, maar de verweerders zich bovendien genoodzaakt zagen, om hen diegenen, op wie zijne gemalin het meest gebeten was, in handen te stellen, zoodat hij die, als in zegepraal,
| |
| |
gevankelijk uit het klooster wegvoerde. Hierop kwam de Keizer te Nymegen, waar ook, op zijne aanschrijving, een groot getal Geestelijken en Rijksvorsten bijeenkwamen. Balderick wist, zoo door tusschenkomst van velen zijner vrienden, als door het geven van eene goede som gelds, 's Keizers gramschap te bedaren, die daarop de begiftiging, door Graaf Wichman gedaan, hier bevestigde, behalve dat Adela vier hoven (curtes) terug bekwam, terwijl zij overigens in het bezit van al haars vaders aanzienlijke goederen bleef.
In het begin der 11de eeuw leefde er te Vreden een Saksische Graaf, wiens aanzienlijke goederen allen aan den regter Rijnoever lagen, terwijl hij aan de linkerzijde, waar Balderick magtig was, niets bezat dan de goederen zijner vrouw, de dochter van Godefried, oom van Balderick. Deze Godefried was keizerlijke landvoogd van het land tusschen Rijn en Waal; nadat hij in of kort na het jaar 1009 overleden was, werd zijn zoon door den Keizer met de Landvoogdij begiftigd; daar deze echter zwak van geest en ligchaam was, leidde zijn zwager Wichman hem naar zijnen zin en voerde onder zijnen naam het bewind. Dit stuitte Balderick, maar vooral de trotsche Adela, geweldig tegen de borst. Wichman dit bespeurende, zocht het vertrouwen der landzaten van den linker Rijnoever te winnen, ten einde Balderick te kunnen wederstaan; dit gelukte, en op hunnen raad stichtte hij een slot, niet ver van de Maas gelegen, ten einde de pogingen van Balderick tegen te gaan, die echter deze sterkte belegerde, door honger tot de overgave dwong, en de bezetting, onder voorwaarde van haar eenen vrijen aftogt toe te staan, noodzaakte het slot met eigen hand af te breken.
Wichman, door dit verlies niet ontmoedigd, trok nu andermaal den Rijn over en bevestigde het slot Monna, nu Monreberg, in het land van Kleef, dat insgelijks door Balderick belegerd werd, doch eindelijk werd opgebroken, waarna de vrede door de bemiddeling van den Keizer voor eene poos hersteld werd. Op dit verdrag vertrouwende, vertrok Wichman in bedevaart naar Rome. Adela nam deze gelegenheid waar, om haren man tot nieuwe vijandelijkheden aan te zetten. Deze nam zijnen toevlugt tot den Keizer, die hem in plaats van Godefrieds zoon tot Landvoogd aanstelde, waarna hij door list het kasteel Gennep, dat dien ongelukkigen jongeling toebehoorde, innam. Wichman, die zich toen in het Alpische gebergte bevond, had dit naauwelijks vernomen, of hij snelde terug, en het gelukte hem Adelboldus, den negentienden Bisschop van Utrecht, in zijn belang over te halen, die een voordeelig verdrag voor Wichman bewerkte, dat echter met geen beter trouw dan het vorige onderhouden werd; want Balderick, 's anderen daags met weinig gevolg den Rijn overstekende, om zijne zuster te gaan bezoeken, werd, terwijl de paarden ontzadeld in de weide liepen, door de bezetting van Monna overvallen. Hij zelf nam schandelijk de vlugt en stak in een schuitje den Rijn over, doch zijn gevolg zocht, na zich moedig te hebben te weer gesteld, eene schuilplaats in de kerk, alwaar
| |
| |
zij kort daarna door Wichman, die zich bij toeval in de nabijheid bevond, overrompeld werden en gevankelijk naar Monna gebragt. Deze nederlaag maakte de knechten van Balderick mismoedig, dewijl het geluk hun tegenliep, en zij geen andere belooning dan schampere woorden van Adela ontvingen, die hun zelfs voor den geringsten misslag deed bannen of de neus en ooren afsnijden. Een nieuw verdrag herstelde de rust, en Wichman werd nevens Hertog Godfried, in het jaar 1012, bevelhebber van het leger, dat de Keizer tegen de Brabanders zond, en het kasteel Leuven belegerde, zonder het te kunnen innemen. Balderick, die onder de hand met de Brabanders heulde, werd door zekeren Gerhard, die in dienst was van Wichman, gevangen genomen, naar Monna gebragt en aldaar zeer smadelijk behandeld. Gerhard wilde hem niet op vrije voeten stellen, voor hij het slot Aspel had overgegegeven en 2000 pond zilver betaald, welke som, op voorspraak van Wichman, op 400 pond verminderd werd. Dit had eenen nieuwen vrede ten gevolge; de beide Heeren leefden nu eenige jaren in schijnbare vriendschap en bezochten elkander.
De snoode Adela, midderwijl alle banden der natuur vergetende, liet, hetzij uit hebzucht, of op raad en aanhitsing van Balderick, haren oudsten zoon uit haar eerste huwelijk, Dirk, wien het graafschap Reneum, volgens wettig erfregt toekwam, den 7 April 1014, door eenige omgekochte booswichten, op zijn slot Uplade, niet ver van Elten, om het leven brengen. Dit snood en gruwelijk bestaan baarde een algemeen afgrijzen. Haar tweede zoon, Meinwerck, Bisschop van Paderborn, die zich met den Keizer in Italië bevond, had naauwelijks de tijding van den moord zijns broeders ontvangen, of hij daagde zijne ontaarde moeder voor het gerigt te Dortmund, waar zij van dit gruwelstuk werd overtuigd en ter dood veroordeeld. Op voorbidding van hare vrienden schonk haar de Keizer het leven, onder voorwaarde, dat zij en Balderick eenige harer erfgoederen aan de kerk van Paderborn zouden afstaan. Dit geschiedde; doch weldra hief Adela over den afstand luide klagten aan en schonk, uit wrok en haat tegen haren zoon, eenige landgoederen op den berg Lare, bij Heimenberg, aan de kerk te Elten. Meinwerck kwam op dit berigt herwaarts, Adela trachtte hem te ontvlugten, doch werd achterhaald en gevangen genomen. Meinwerck vermaande haar ernstig tot verbetering van levenswandel, doch hekrachtigde de gift aan de kerk te Elten. De maat harer gruwelen was echter nog niet vol gemeten. Want eens dat Balderick Wichman met zeer veel betoon van vriendschap ontvangen had, trachtte zij hem, buiten weten van haren man, door vergif van kant te helpen, en toen haar dit niet gelukte, liet zij hem bij zijn vertrek uit het slot door twee omgekuchte personen vermoorden. Dit gruwelstuk verrigt zijnde, hield Balderick, hoewel daaraan onschuldig zijnde, zich binnen Uplade schuil;
maar Wichmans vrienden op de been komende, belegerden dat slot, hetwelk hij
| |
| |
uit vrees van straf heimelijk verliet, om zich bij den Aartsbisschop van Keulen in veiligheid te stellen, de verdediging van die sterkte aan Adela overlatende, die zich met evenveel beleid als moed van deze taak kweet. Op het berigt evenwel dat de Keizer mede in aantogt was, gaf zij het slot, onder beding van vrijen aftogt, aan Adelbold, Bisschop van Utrecht, en Bernhard, Hertog van Saksen, over, die het deden in brand steken en tot den grond toe albreken. Balderick maakte zich nu door verraad meester van Monna, doch ook deze sterkte werd op last des Keizers met den grond gelijk gemaakt. Voor den troon gedaagd om zich wegens Wichmans dood te regtvaardigen, bood hij, aldaar verschijnende, aan, zich door eene plegtigen eed te zuiveren, maar de Hertogen Godfried en Bernhard verzettede zich daartegen, uithoofde hij reeds meermalen zijnen eed geschonden had en dreigden hem zelfs met den dood. Doch de Keizer, op wiens vrijgeleide hij verschenen was, liet hem ongehinderd naar Hengebach vertrekken, alwaar zijn vriend Gerhard, Heer aan den Moezel, hem een verblijf schonk; naderhand verwierf hij vergiffenis, doch ten koste van het grootste gedeelte zijner goederen, en stierf kort daarna in 1019 of 1020 in de uiterste armoede.
Adela, zich na de overgave van Uplade naar Keulen begeven hebbende, werd aldaar, ontbloot van eigen middelen, door de geestelijkheid onderhouden en overleed niet lang daarna op den 1 April. Zij werd bij de kerk van St. Pieter begraven; maar eene buitengewone overstrooming, door een zwaar onweder veroorzaakt, gaf aan het water zulk eene kracht, dat haar lijk uit het graf geligt en in den Rijn geworpen werd, zoodat men het nooit heeft kunnen wedervinden. Met Balderick en Adela eindigde het doorluchtig en eens zoo vermogend geslacht der Graven van Hameland.
Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. II. bl. 203, 318-220 en 255-271; W.A. van Spaen, Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, D. I. bl. 64, 71, 104, 115, 120, 135 en 143; J. P. Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, D. II, St. I, bl. 45, 91-97. |
|