aarde besteld. Reeds had het volk de wapenen opgevat, om wraak over deze schenddaad te nemeu, toen de opstand werd voorgekomen door den invloed der Munterschen, die van de zaak kennis namen; de begeerlijkheid van Hugo tegen gingen, en binnen zekere palen terug bragten.
In het volgende jaar ontstond er verschil tusschen den Hoofdling en de stad Groningen over Blijham en Bellingewolde, die hij tot het Westerwoldsche trok, terwijl de Raad van Groningen, als bezitter van het Oldambt, beweerde, dat zij aan dat laatstgenoemde landschap onderhoorig waren. De Groningers belegerden hierop zijnen burgt te Wedde, welken zij overmeesterden en tot vreugde des landmans ten gronde toe slechtten. De moeijelijkheden, waarin het sticht Munster destijds gewikkeld was, beletteden den Bisschop om zijnen leenman volgens pligt bijstand te bieden, en zich later schikkende naar de tijden, verliet hij hem en stond voor vijf en twintig honderd Rijnsche Guldens aan den Raad der stad Groningen af al dat regt, hetgeen Hugo en diens voorouders over Westerwolde gehad hadden, onder voorwaarden van met het weder opbrengen dier som ook het leen zelf in te lossen.
Adding aldus door zijnen leenheer ontzet, zocht eerst hulp bij de abdij van Corvey, waaraan hij zich in 1482 tot leenman opdroeg, doch bewilligde eindelijk in 1486 in de voorzeide verpanding van Westerwolde, door den Bisschop aan de stad; nu stond ook de Bisschop wederkeerig aan hem toe, om zijn Slot te Wedde, weder te mogen herbouwen, mits het niet sterker noch vaster te maken, dan de Bisschop zou toestaan en goed vinden. Hugo, die nu ook zijne onderhoorigheid aan den Bisschop erkende, droeg zijn slot met toebehooren als een open huis aan dien kerkvoogd over tot een vrij gebruik, mits steeds op 's Bisschops eigene kosten, stierf Hugo zonder echte kinderen, dan vervielen het slot en diens toebehooren en geregtigheden aan het Sticht.
Van zijne verdere lotgevallen en dood vinden wij niets geboekt. Alleen weten wij dat hij twee zonen, Jurgen en Zweder, heeft nagelaten.
Zie Tegenw. Staat van Gron. en Ommel., D. I. bl. 179 en 180, D. II. bl. 115 en 424; N. Westendorp, Jaarb. van en voor de Prov. Groningen, St. II. bl. 621, 622, 624-626, 635, 636 en 652.