den Hoofdling schreef. Inmiddels liep de twist nog hooger door de uitspraak der twaalf gezworenen, die eenen Reiderlander uit Weener, welke onder bescherming van de Hamburgers, de vijanden van den Hoofdling, stond, in een geding gelijk gaven tegen iemand, die door Egge werd voorgestaan. Met dit vonnis was deze laatste zoo weinig te vreden, dat hij den Reiderlander opving en een tijd lang in zijn slot te Wedde opgesloten hield. Op de klagten der Regters van Weener trok de Raad in Groningen zich dit geval aan, hetwelk Adding zoo bevreesd maakte, dat hij zijne toevlugt tot den Munsterschen Kerkvoogd nam, die daarop den Raad ernstig bedreigde, indien zij verder voortging zich met de zaak in te laten. Deze liet nu de zaak slippen; en bewerkte zelfs bij de Hamburgers, die zich gereed maakten om Egge met de wapens te overvallen en zijnen burgt te bemagtigen, dat zij daarvan afzagen. Waarschijnlijk is deze zaak wel gesust door eenige voldoening die Egge den Oost-Fries zal gegeven hebben.
Daar Egge Adding, de zoon was van Reinste, de zuster van Imel Abdena, voormalige Proost en Hoofdling te Emden, werd hij, toen deze in 1455 overleden was, de naaste en regtmatige erfgenaam van diens goederen, waartoe ook de Burgt te Emden, met de daaraan verbondene bezittingen en goederen behoorden; doch de kleinzonen zijner twee broeders maakten ook aanspraak op die nalatenschap. Van dezen nu nam Ulrich, Graaf van Oost-Friesland, twee derde gedeelten van het erfregt van het gezegde Slot, van de heerd en daaraan verknochte heerlijkheid over; terwijl zij slechts een derde daarvan aan Egge toerekenden. Deze weigerde evenwel standvastig de overdragt van dat aandeel aan Ulrich over te dragen, doch in het jaar 1466, werd, door bemiddeling van benoemde scheidslieden, deze zaak gevonden, en Egge bewogen, om zijn geheele erfregt op die goederen, in ruiling tegen Wychuisen bij Hinte, tegen de landen te Loppersum enz. aan Ulrich af te staan en zich met hem te verzoenen.
Welke pogingen Egge ook aanwendde, om de ingezetenen tot onderwerping te brengen, dit mogt hem niet gelukken, want de ingezetenen vernieuwden in het jaar 1470 op eigen gezag en zonder zijne voorkennis hun landregt, waarin zij zich de keuze der Regters toekenden. Of Egge nu, daarover te onvreden, bij den Munterschen Kerkvoogd geen troost gevonden en daarom zich tot anderen gewend heeft, blijkt niet, maar dit ten minste is zeker, dat hij, in 1474, van de Abt van Corvey ter leen nam het land van Westerwolde en de voogdij te Winschoten, bij welke beleening evenwel van de zijde des Abts voorbedongen werd, dat zij niet mogt strekken tot nadeel der regten, welke de Bisschop van Munster op Westerwolde had, naar inhoud der voorheen gemaakte verdragen.
Egge was nu op deze nieuwe verbindtenis zoo stout, dat hij in het volgende jaar, het geregt van de gewone plaats te Vlagtwedde naar zijn Slot te Wedde overbragt, tegen de oude gewoonte en tot nadeel der kooplieden en van den handel tol vorderde; met de