Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Ada]ADA, de dochter van Dirk VII, Graaf van Holland, was na de dood van haren vader, in het jaar 1203, bestemd om hem in het gebied op te volgen. Hare moeder was Adelheide van Kleef, eene moedige heldin, die zelfs een leger wist aan te voeren, maar daarentegen bezield was met eene onverzadelijke heerschzucht, waardoor zij hare eenige dochter, de ongelukkige Ada, in het verderf stortte. Toen Graaf Dirk zijn einde voelde naderen, wilde hij, naar het schijnt, zijnen broeder Willem de voogdij over Ada opdragen, doch Adelheide, die voor zich weinig goeds van die voogdijschap voorspelde, wist haar mans oogmerk listiglijk te verijdelen. Zij toch, die de oneenigheid welke vroeger tusschen de beide broeders bestond, steeds had aangewakkerd, was nu ook op middelen bedacht, om zelve, zoodra Graaf Dirk zou overleden zijn, de klem van het bewind in handen te nemen. Om hierin te slagen besloot zij hare nog naauwelijks zeventienjarige dochter, in het geheim aan Lodewijk, Graaf van LoonGa naar voetnoot(1) uit te huwelijken, en zij wist Otto, Graaf van Bentheim, oom van Graaf Dirk in dezen toeleg smaak te doen krijgen; ook waren velen van 's Lands Edelen het met de Gravin eens. Toen nu vrouw Adelheide, de dood van Graaf Dirk te gemoet zag, deed zij Lodewijk in stilte naar Holland komen, opdat hij bij de hand mogt zijn, om het huwelijk met Ada te voltrekken, zoodra haar vader den geest zou hebben gegeven. Hij hield zich eenige tijd op het Huis Altena op; alwaar hij veilig vertoeven kon, aangezien Heer Dirk van Altena geheel zijnen belangen was toegedaan. Op de eerste tijding van 's Graven dood, begaf hij zich terstond naar Dordrecht, waar hij zich, zonder eenig uitstel, met de jonge Ada in den echt verbond. Men gunde zich geen lijd, om 's Graven lijk eerst ter aarde te bestellen, maar in het zelfde huis, waar het lijk van den Landheer onbegraven stond, moest zijne dochter haar trouwfeest vieren, hetwelk zelfs plegtig en met groote pracht plaats hadGa naar voetnoot(2). Als alles volbragt was werd het lijk te scheep naar Egmond gevoerd en aldaar begraven. | |
[pagina 47]
| |
Willem, de broeder van Graaf Dirk, die zich in Friesland bevond, kon zoo ras geen tijding van 's Graven afsterven krijgen, noch zich, op het ontvangen daarvan, met zooveel spoed herwaarts begeven, of Ada's huwelijk was reeds eenige dagen voltrokken, eer hij in Holland kwam. In de Zijpe, op de grenzen van Kennemerland aangekomen, verzocht hij vrijgeleide van vrouw Adelheide, of van Graaf Lodewijk, zonder hetwelk hij niet voorttrekken durfde. Hij wenschte de lijkdienst zijns broeders te Egmond te vieren. Doch het vrijgeleide hiertoe noodig werd hem volstrekt geweigerd, zoodat hij zich in de Zijpe niet veilig achtende, schielijk over de Zuiderzee terug trok. Vele Edelen, misnoegd over het gedrag dat Adelheide ten dezen gehouden had, zich weinig goeds van Graaf Lodewijks regering beloovende, van wien zij wisten, dat hij vrouw Adelheide naar de oogen zag, en niets buiten haar goedvinden doen of laten zou, besloten Graaf Willem heimelijk in Holland te ontbieden, en daar de Zeeuwen hem zeer genegen waren, wist men te bewerken dat hem in Zeeland het Grafelijk bewind werd opgedragen. Intusschen arbeidden de misnoegde Edelen en onder deze voornamelijk Wouter van Egmond en Albert Banjaard, in Holland, heimelijk, om ook de Kennemers op Willems zijde te winnen, en vrouw Adelheide, zoowel als het jonge paar te Egmond, alwaar zij verwacht werden, om de maandelijksche kerkdienst, voor den overleden Graaf, bij te wonen, te overvallen en gevangen te nemen. Wouter van Ruven, die Lodewijks zijde hield, en zich toen juist te Egmond bevond, kreeg de lucht van dezen toeleg, en gaf er terstond kennis van aan vrouw Adelheide en hare kinderen, die, drie dagen vóór den dertigsten dag na 's Graven overlijden, reeds te Haarlem gekomen waren. Nu wisten zij niet hoe zich te redden. Er was geen toevlugt dan in het Sticht van Utrecht. Gijsbrecht van Amstel, een leenman van den Bisschop, biedt hun zijne dienst aan, en zet zich met hen in een schuitje; zoo verlaten zij in het holste van den nacht Haarlem, en komen, de Osdorpers en Aalsmeerders, die op hen loerden, ter naauwernood ontslipt zijnde, behouden te Utrecht aan. De jonge Gravin Ada, die slechts achttien dagen gehuwd was geweest, en nu haren man, voor eenige jaren verliet, vlood, onder de bescherming van Rogier van Meerheim, Oost van Borne of Vorne en eenige anderen, op den Burgt te Leyden, welke stad de Edelen, die het met Graaf Lodewijk hielden, naar het schijnt, hemagtigd hadden, nadat Jakob van Wassenaar, die er Burggraaf van was, zich voor Graaf Willem verklaard had. Wouter van Egmond en Albert Banjaard, geheel Kennemerland op de been gebragt hebbende, sloegen terstond het beleg voor den Leydschen Burgt. Filips van Wassenaar trok mede zijn volk derwaarts. Alle de Rijnlandsche dorpen geraakten in rep en roer, en trokken in grooten getale uit, om den Burgt te helpen vermeesteren, binnen welken men weldra zoo groot een gebrek aan mondbehoefte | |
[pagina 48]
| |
had, dat men tot de overgave besloot, zonder iets meer dan lijfsbehoud te kunnen bedingen. Vrouw Ada werd gesteld in handen van haren bloedverwant, Heer Willem van Teylingen, die haar heuschelijk behandelde, doch toen Graaf Willem in Holland kwam deed hij haar naar Texel brengen en overeenkomstig haren staat bedienen. Zij bleef echter niet lang op dit eiland, maar werd in het laatst van 1203, ten gevolge eener onderhandeling tusschen hare moeder en haren man met Graaf Willem geopend, naar Engeland overgebragt, waar zij in onzijdige handen werd gesteld, die voor haar aan Graaf Willem aansprakelijk waren. Hier bleef zij tot in het jaar 1207, toen haar gemaal zich derwaarts begaf, en na zich Leenman van Koning Jan, die destijds dat rijk regeerde, verklaard en beloofd te hebben dezen en zijnen neef Keizer Otto overal te dienen, haar terug bekwam. Hij bragt haar naar het graafschap Loon, waar zij den 29 Julij 1218 haren gemaal zag ten grave dalen. Daarna bragt dit beklaaglijk slagtoffer van de heerschzucht harer moeder, beroofd van dien luister, op welken zij door haren geboorte aanspraak maakte, uit vaderland en erfgoed verjaagd, haar leven in godvruchtige oefeningen en in het begiftigen van kloosters en geestelijken, door. De juiste tijd, wanneer zij overleden is, vinden wij nergens opgeteekend, lang evenwel schijnt zij haren echtgenoot niet overleefd te hebben. Alleen weet men dat zij bij Lodewijk te Herkenrade begraven is. Hare afbeelding vindt men in P. Schriverius, Beschrijvinge der Graven van Holland enz. en in Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 299-305 en 328-330; Kok, Vaderl. Woordenb.; H. Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, D. II. Aant. bl. 15-17; Mr. W. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, D. II. bl. 84-112; Arend, Algem. Gesch. des Vaderlands, D. II. st. I. bl. 191-213. |
|