Priesterdwang, Amsterdam 1838; Gelderlands hulde aan Koning Willem II, Amst. 1841, en Napoleons Assche, 1841. In proza leverde hij eenige bijdragen in het Magazijn van Romans en Verhalen, en schreef Losse bladen in het groote Levensboek, Amst. 1832, 2 dn.; De zoon der Natuur en de man naar de Wereld, Amst. 1837, 2 dn., dit laatste onder medewerking van zijnen vriend O.G. Heldring; Oud-Nederland, in de uit vroeger dagen overgebleven burgten en kasteelen, Nijmegen, 1841, 2 dn.; de Rijn in afbeelding en tafereelen geschetst (vrij gevolgd naar Tombleson's Views on the Rhine, by J. Watts), Amst. 1836, 2 dn.; Volksverhalen en Legenden aan de Rijnoevers verzameld; (vrij gevolgd naar A. Reumonts Rheinlands Sagen, Geschichte und Legenden, Arnh. 1839, 2 dn.. Den meesten roem behaalde hij echter in dit tijdperk als volksschrijver. In de Volksbode, die van 1839-1847 onder zijne redactie en die van den meergemelden Predikant Heldring te Arnhem werd uitgegeven, en bijna alleen stukken van zijne hand bevatte, tastte hij het misbruik van den sterken drank en vele ingekankerde volksgebreken en volksvooroordeelen met geestdrift aan. Met het zelfde edele doel, om het volk te verlichten, te beschaven en daardoor te verbeteren, schreef hij onderscheidene verhandelingen, van welke alleen de opgave even als die van de werkjes voor kinderen, ons door hem nagelaten, meer plaats zoude innemen dan ons bestek hier gedoogt. Dat men dan ook zijne verdiensten op den regten prijs wist te schatten, bleek uit zijne benoeming tot Lid van onderscheidene geleerde genootschappen, als: in 1825 tot Lid der Maatschappij van
Nederlandsche Letterkunde te Leiden; in 1826 tot Buitenlid van het Koninklijk Genootschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen; in 1828 tot Honorair Lid der Maatschappij van Weldadigheid; in 1830 tot Lid der Amsterdamsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen; in 1836 tot Honorair lid van de Maatschappij Felix Meritis; in 1839 tot corresponderend Lid van het Bataviaasch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen, en in 1842 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Voorts was hij een ijverig voorstander der vrijmetselarij; van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; van de Maatschappij tot afschaffing der sterke dranken, en van de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, door welke laatste hij zich, in 1843, met den grooten gouden medaille bekroond zag, wegens proeven aangaande de aankweeking der Acacia, waarover hij tevens eene verhandeling schreef onder den titel: De aankweeking der Acacia in Nederland beproefd.
Aan dit werkzaam leven werd hij na het verlies zijner tweede gade, die hem den 28 Augustus 1846 ontviel, in 1848 door eene hevige hersenziekte ontrukt; welke hem bijbleef, tot hij den 14 Mei 1851, ten gevolge van den kanker in het aangezigt, ten grave daalde. Zijn portret, gegraveerd door Velyn, treft men aan vóór de Nederlandsche Muzen-Almanak van 1833. Zijne spreuk was die van zijn familiewapen: doe wel en zie niet om.
Uit de familiepapieren bijeengebragt.