Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 22
(2008)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
Van Blauwbaard tot Roodlapje
| |||||||||||||||||||||
1. 1930-1950De jaren tussen 1930 en 1950 waren een periode van grote contrasten. Het was een tijd van vernieuwing en experiment. Aansluitend bij kunststromingen als modernisme, constructivisme en expressionisme gingen illustratoren experimenteren met een eenvoudige lijnvoering, grote vlakken en soms originele composities. Toch bleven die experimenten in de illustraties voor kinderen veel beperkter dan in de kunst voor volwassenen en kwamen de vernieuwingen ook jaren later. De traditie bleef voorgaan, met tot ver in de jaren dertig een voorkeur
De familie van Grethe het kippenvrouwtje, H.C. Andersen, geïllustreerd door Charley Toorop, Amsterdam, De Spieghel, 1938.
voor lieve plaatjes die in detail een vertrouwde, dichtbije en knusse wereld uitbeeldden. De populairste illustratoren van toen werkten in die traditie: Rie Cramer, Sijtje Aafjes, Bernardina Midderigh-Bokhorst, Freddie Langeler. | |||||||||||||||||||||
Somberheid tegenover vrolijke kleurenVooral in expressionistische sprookjesuitgaven viel de sombere toon op. De meeste waren op de eerste plaats bedoeld voor volwassenen, zoals De familie van Grethe het kippenvrouwtje (1938), met prenten van Charley Toorop en De wind vertelt van Valdemar Dae en zijn dochters, geïllustreerd door John Raedecker, allebei minder bekende verhalen van Andersen, gepubliceerd door | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
uitgeverij NV De Spieghel in 1938. In Vlaanderen boden de houtsneden van Victor Stuyvaert in De Vlaamse vertelselschat van Victor De Meyere (De Sikkel, 1925-1933) wel eens een sombere indruk. Tegenover deze donkere sfeerschepping stonden de felle kleuren in verreweg de meeste kinderboeken uit die tijd van populaire illustratoren als Rie Cramer of Felix Timmermans. Naast de heldere kleuren zorgde ook de eenvoudiger lijnvoering voor vernieuwing. Inspiratie vonden de vernieuwers vooral bij Russische tekenaars. Hun werk op de tentoonstelling van Russische grafiek en (kinder)boeken in 1929 in het stedelijk Museum van Amsterdam, inspireerde door een vernieuwend kleurgebruik, aansprekende vormen en figuren en vrije composities. Directe ‘import’ kwam er in de jaren dertig en veertig, toen Russische kunstenaars naar onder meer Frankrijk en België vluchttenGa naar voetnoot1.. Illustratief zijn de prenten van Elisabeth Ivanovsky bij De gelaarsde kater (bewerking Godelieve Uyttendaele, Diest, Pro Arte, 1943). Ze laten een voor die tijd in onze streken vernieuwend kleurengebruik zien, met slechts een paar steunkleuren. Opvallend is de expressieve vertekening van de leeuw met een reusachtige kop, een lijf uit enkele ovalen en een poot in de lucht. De gestileerde decors zet ze af tegen een witte achtergrond. Behalve de Russische illustratoren zorgden ook ontwikkelingen in de toegepaste kunsten en opkomende design en reclame voor vernieuwing, ook via de academies en kunstnijverheidsscholen. Ook hier kwam de nadruk meer te liggen op de materialen en elementaire lijnen, kleuren en vormen (J. Oostra in: De Bodt en Kapelle, 2003, blz. 60-68). | |||||||||||||||||||||
Vlaamse experimentenVergeleken bij de overwegend brave, lieve illustraties in Nederland, waren de Vlaamse (sprookjes)prentenboeken in de jaren twintig en dertig opvallend verscheiden en vernieuwend. Dit is des te merkwaardig omdat prentenboeken in Vlaanderen voor 1920 vrijwel niet bestonden. De grote drijvende kracht achter deze vernieuwing was de onderwijzer en latere directeur van het Schoolmuseum in Antwerpen, Hendrik van Tichelen. In verscheidene artikelen en boeken beklaagde hij zich tot in de jaren dertig over de achterstand die het Vlaamse prentenboek had op Nederland en Duitsland. Voor zijn eigen boeken met vooral rijmpjes en sprookjes, werkte hij samen met bekende kunstenaars als Felix Timmermans, Edmond van Offel en Victor Stuyvaert. In Timmermans vond Van Tichelen het best wat hij van illustraties voor kinderen verwachtte, ‘prentjes, die de kern van het onderwerp, het zakelijk vertelde, treffend naar voren brengen, dus | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
eenvoudig en plastisch raak van teekening en scherp en levendig van kleurkontrasten’ (Van Tichelen, 1928, blz. 30). Behalve Felix Timmermans en Victor Stuyvaert hadden in de jaren twintig ook Elsa van Hagendoren, Leo Marfurt en Pol Dom een eigen stijl ontwikkeld met meer volkse invloeden en een vrijere lijnvoering. In de jaren dertig en veertig zette de vernieuwing zich door in het werk van onder meer Frans Van Immerseel, Edgar Tytgat, Gerard Baksteen, Jan Waterschoot, Martha Van Coppenolle, Nelly Degouy en Frederik Garrels. De illustraties van Felix Timmermans in Wonderland (tekst van M. Belpaire en H. Ram, Antwerpen, Leeslust, 1923-1929) zijn typerend voor zijn naïeve, volkse maar zeer eigen stijl met veel humor, bijvoorbeeld in de grappige varkens bij ‘Madam Gromma en hare familie’. De prenten zijn deels in zwart-wit en deels in felle kleuren uitgevoerd. De sobere, strakke lijnvoering van Elsa van Hagendoren in Roodkapje (tekst K. Bouter, Antwerpen, Opdebeek, 1929) verraadt invloed van het expressionisme. De pentekeningen lijken op houtsneden. De verlieflijkte, idyllische voorstelling van het kind is opmerkelijk in beeld en tekst. De illustrator beeldt Roodkapje af als een mollig meisje met een wijd jurkje tot boven de knie en op blote voeten. Haar onschuld wordt nog versterkt doordat ze haar hoofd schuin houdt en haar mandje met beide handen voor zich. De bijhorende tekst luidt: ‘Zij had blonde krullen, van dat schoone blond als 't koren tegen het rijp worden, zeer licht en met gouden schaduwen. In haar rond blozend gezichtje keken twee helderblauwe oogen en haar mond was klein en de lippekens waren rood, rood als kersen. Zoo stond ze daar soms te droomen voor een bloemenperkje zooals jonge meisjes kunnen droomen, en was met haar gedachten weg. Ons meisje hield van bloemen, was zelf een bloem en daarom ook [...]’.Ga naar voetnoot2. Opmerkelijk in dit boek is ook de ‘naturalisatie’: Roodkapje woont bij een ‘groote Kempische stad’ en heet Jacqueline. Op de eerste illustratie staat ze met een bosje bloemen bij een kapelletje. Ze is ook zeer beleefd, ze geeft de wolf een hand en brengt hem later eten op bed (wat de laatste illustratie is). In de tekst wordt ze gered door haar vader die alleen al door zijn verschijning de wolf zoveel schrik aanjaagt dat hij Roodkapje en grootmoeder uitspuwt. Later zal Van Hagendoren meer experimenteren met kleuren en vormen, bijvoorbeeld in Het schoone konijn (De Nederlandsche Boekhandel, s.d.) waarin ze de gestileerde prentjes als een soort strip afwisselt met geschreven regels en decoratieve stroken met geometrische figuren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
Nog een sprekend voorbeeld van de rijkdom aan experimenten in Vlaamse kinderboeken uit die jaren is Prutske's vertelselboek met tekst van Stijn Streuvels (L.J. Veen's Uitgevers Maatschappij, [1935]). De prenten van Gerard Baksteen sluiten opnieuw aan bij het expressionisme door de belettering en de geblokte figuren, het wegvallen van het perspectief, de felle kleuren en expressieve gezichten en bewegingen. Soms verwerkt Baksteen elementen uit verschillende taferelen in één prent. Opmerkelijk zijn ook de vervreemdende, fantasierijke elementen zoals de twee manen met bedjes eraan of de stier die in twee delen is gesplitst. | |||||||||||||||||||||
Een waaier aan stijlenIn de Nederlandse sprookjesuitgaven uit de jaren dertig overwoog de lieflijke, huiselijke stijl. Een belangrijke bundel uit die jaren was Sprookjes en vertellingen van H.C. Andersen, uit het Deens vertaald door W. van Eeden, met illustraties door Rie Cramer (W. de Haan, [1932]). Typisch is de idealisering van het kind als natuurwezen. Op de voorkant prijkt een bloot, mollig kind op een ree met een kroontje. Het strooit bloemen uit onder een sterrenhemel, met sterren in het haar. De ‘brave’ prentjes van Nederlandse illustratoren werden aangevuld met vaak compleet andere stijlen uit het buitenland. Fascinerend en bijzonder fantasierijk zijn de illustraties van Monro S. Orr in De sprookjes van Andersen naar het Deens bewerkt door Ph.R.E.C. de Bruijn (W.J. Thieme & Cie, [1936]). Zo beeldt hij de zeeheks uit ‘De kleine zeemeermin’ af met griezelige details als spitse oren, vinnen aan de voeten, een pad in de hand, brokkelige tanden (maar wel een lachende mond) en een piranha. De zeemeermin en haar zussen worden naakt getekend. Van een totaal andere stijl getuigde Sneeuwwitje en de zeven dwergen van Walt Disney (L.J. Veen's Uitgeverij [1938]), naar de film uit 1937. Disneys sprookjesversies zouden de komende decennia de populaire markt veroveren en zo de kijk op sprookjes bij talloze kinderen gaan bepalen. | |||||||||||||||||||||
De jaren veertig: toenemende verscheidenheidIn de jaren veertig kwamen er ook in Nederland meer experimenten die de lieve, brave stijl doorbraken. In zijn prenten bij Asschepoester (ca. 1943) experimenteert Willy Schermelé met de vormgeving. De blauw gedrukte tekst plaatst hij in een kader met sierranden met blauwe en rode figuurtjes uit het sprookje. Voor de kleurenillustraties gebruikt hij felle kleuren. De stiefzussen zijn karikaturaal vertekend, ze hebben extra grote neuzen en rare kapsels. In haar versie van Assepoes (G.B. Van Goor Zonen, 1944) komt Froukje van der Meer tot een opmerkelijke integratie van tekst en illustraties. Ze plaatst die door elkaar, wat voor die tijd uitzonderlijk was. Daarbij gebruikt ze vaartlijntjes, zoals rond | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
het dansende paar. Ook zij verwerkt veel
De sprookjes van Grimm. Volledige uitgave, vertaald door M.M. de Vries-Vogel, met illustraties van Anton Pieck, Utrecht, W. de Haan, [1942].
humor in haar tekeningen, bijvoorbeeld waar ze de lakeien afbeeldt met grappig vertekende gezichten en megafoon, de rij meisjes die aanschuift om het muiltje te passen of de stiefzussen die in hun onderjurken vertellen over het bal (‘Ze vertelden Assepoes onder 't uitkleden uitvoerig van het feest’). Humor steekt ook in extra details, zoals de speelse muisjes op de voorgrond als Assepoes vlucht. De herkenbaarheid verhoogt ze door actualisering: Assepoes strijkt de kleren van haar stiefzussen met een strijkijzer.
Zonder meer de opmerkelijkste illustraties uit de jaren veertig waren die van Anton Pieck bij De sprookjes van Grimm (Volledige uitgave, vertaald door M.M. de Vries-Vogel, Utrecht, W. de Haan, [1942]). Pieck deelde met zijn voorganger Gustave Doré een voorkeur voor het griezelige (duivelskoppen, doodshoofden) en een romantische zucht naar het verleden (duidelijk merkbaar in gebouwen en kledij). Zonder weerga is zijn heel eigen fantasie, waardoor hij als geen ander het onbestaande voorstelbaar maakte. Dat deed hij onder meer door allerlei details toe te voegen, zoals de hoofden in het hout in de keuken van Assepoes en door een gedetailleerde, originele invulling van ruimtes en figuren. In zijn sprookjesachtige huizen, paleizen, duivels, dwergen, geesten en draken herken je meteen de hand van de meester. Zijn bekendheid bij het grote publiek werd nog groter door zijn levenswerk in de Efteling, waar hij een sprookjespark neerzette.Ga naar voetnoot3. De meeste illustraties in De sprookjes van Grimm zijn pentekeningen en schaduwknipsels, maar de sfeervolle kleurenprenten maken wellicht het meeste indruk. In zijn prenten is geen betutteling te vinden. Niet alleen schuwt hij de gruwel niet, hij negeert ook taboes: de waternimf tekent hij naakt zoals ze is. In 1941 startte uitgeverij Helmond met goedkope sprookjesboeken voor het grote publiek zoals de sprookjes-plakboeken met versjes en plaatjes van Ko | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
Koster, maar het waren nog uitzonderingen in het Fonds. De grote bloei van de triviale sprookjesboeken komt er vanaf de jaren zestig en zeventig. | |||||||||||||||||||||
2. 1950-1970Na de ellende van de Tweede Wereldoorlog kwam er een grote behoefte aan humor. Het was een bloeitijd voor cabaret, cursiefjes, spotprenten en humoristische boeken. Naast humor nam in de kinderliteratuur ook de lieftalligheid weer toe, als afweerreactie tegen het boze waar de volwassenen toe in staat gebleken waren. Een derde tendens was de toenemende commercialisering. Zo werden onder meer sprookjesboeken gesponsord door firma's als Douwe Egberts en verschenen er knip- en plakboeken, goedkope pop-ups en populaire vertaalde reeksen zoals de Gouden Boekjes uit Amerika. Een enorm succes waren de sprookjesbewerkingen van Walt Disney vol wervelende actie, droombeelden (vooral ‘the America Dream’), humor en romantiek. Van de kaskraker Cinderella uit 1950 verscheen de Nederlandse boekversie in 1953. De prins heeft trekken van Hollywood-ster Dean Martin en Assepoes verbeeldt het Amerikaanse schoonheidsideaal van de jaren 50: grote ogen, getuite lippen, lang blond haar en een extreem zandloperfiguur. In het spoor van Disneys succes verschenen steeds meer flauwe afkooksels met mierzoete prenten. | |||||||||||||||||||||
Mollige kindertjes, taboes en clichésTyperend voor het kindbeeld in de jaren vijftig waren de mollige kinderen zoals in De Sneeuwkoningin en andere sprookjes van H.C. Andersen, naverteld door J.J.A. Goeverneur (L. Opdebeek, 1954). Op de kaft tekent Edmond van Offel een mollig jongetje met wanten en sjerp dat opstapt bij de sneeuwkoningin, een typische blonde vamp uit die jaren. Ook Roodkapje is een gezellig dikkerdje op de prenten van E.O. Jones in het Gouden Boekje met tekst van Annie M.G. Schmidt (Rubinstein, 1955). Opvallend is het opgeheven vingertje van Roodkapjes moeder. De sfeer is romantisch en de figuren zijn stereotiep. Er is een compleet taboe op geweld en gruwel. Het taboe op het griezelige is nog opvallender in Het meisje en het monster, een bewerking van ‘De schone en het beest’ (Classics Nederland, [1957] serie Sprookjes in beeld). De tekenstijl van de anonieme illustrator is duidelijk beïnvloed door de tekenstijl uit de beginjaren van Walt DisneyGa naar voetnoot4., zowel in de lijnvoering als in het kleurgebruik en het typische beeld van de mooie vrouw met | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
zwart, golvend haar, amandelogen, rode lippen en slanke vingers. Het beest is onschadelijk gemaakt door het af te beelden als een verliefd kijkende leeuw die in kostuum op zijn knieën een roos aanbiedt aan zijn geliefde. Clichés overheersen in de illustraties van Wim van Nieuwenhoven voor De varkenshoeder, verteld door A.D. Hildebrand (Kempische boekhandel [ca. 1955]). De gezichtsuitdrukkingen zijn stereotiep, decors en kledij romantisch en de kleuren suikerzoet. | |||||||||||||||||||||
Nog meer infantiliseringIn de jaren zestig namen de aanpassingen aan kleine kinderen en de verzoeting nog toe, en dat niet alleen bij triviale uitgevers als Zuid Nederlandse Uitgeverij
Roodkapje. Een reuzen gouden boekje. Vertaald door Annie M.G. Schmidt, met illustraties van E.O. Jones, Amsterdam, Rubinstein, 1955.
en Helmond. In Roodkapje (tekst F. Bonneure, Brugge, Desclée de Brouwer, 1963) vallen de illustraties van Emil Probst meteen op door hun felle kleuren tegen een witte achtergrond. De sfeer is vrolijk. Roodkapje is een grappige kleuter, met een rare, rode muts op. Ze blijft glimlachen, zelfs bij de wolf. Net als Walt Disney voegt Probst diertjes toe die met Roodkapje spelen in het bos. Het boek bevat enkele enge passages, maar die worden luchtiger door de humoristische stijl: de jager bijvoorbeeld is karikaturaal getekend. In de jaren zestig verschijnen in Vlaanderen ook de eerste illustraties van Lie (pseudoniem van Lievevrouw-Schatteman) en Jaklien Moerman die vooral in de jaren zeventig erg populair zouden worden met hun illustraties bij sprookjesachtige verhalen van respectievelijk Jac. Linders en Mariettte Vanhalewijn. Bij beiden vallen de ovalen gezichten op met grote ogen en kleine neusjes en de vrolijke, zorgeloze sfeer. In Nederland waren de sprookjesbewerkingen voor peuters van Dick Bruna een succes (1966), met hun tot het uiterste doorgevoerde vereenvoudiging van tekst en illustraties.Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
Een Oost-Europese invasieVerder werden de jaren zestig gekleurd door de illustraties van Oost-Europese kunstenaars. Het populairst waren Jiri Trnka (Andersen, 1960, 2e druk 1965, Grimm, 1962, 3e druk 1969) en Janusz Grabianski (Andersen, 1963, Moeder de Gans, 1967, Grimm, 1962, 4e druk 1971, Hauff, 1970). Beiden schilderden met waterverf en hanteerden een opmerkelijk rijk koloriet en een expressieve stijl. Wat meteen opvalt zijn hun gedurfde composities, waarbij ze meestal niet een bepaald tafereel afbeelden, maar wel details uitvergroten. Populair bij kunstenaars uit Oost-Europa was ook een pointillistische stijl met fijne verfspatjes, bijvoorbeeld bij Ludèk Manásek. Het waren ook vooral Oost-Europese kunstenaars (Eva Bednarova, Miloslav Troup) die de boeken met Oosterse sprookjes illustreerden die vanaf het einde van de jaren zestig meer en meer in trek kwamen. Ook de Sprookjes van 1001 nacht waren toen populair, met illustraties van Trnka (1963), Grabianski (1964) en Wendlandt (1964). | |||||||||||||||||||||
3. 1970-1990In de jaren zeventig en tachtig nam het aanbod van warenhuissprookjesboeken sterk toe. Vooral Walt Disney kende een enorm succes. Tegenover deze commerciële uitgaven stond een toenemend aantal artistieke prentenboeken, vooral uit het buitenland. Revolutionair nieuwe maatschappelijke en opvoedkundige denkbeelden als de Provo-beweging, de Dolle Mina en de antiautoritaire opvoeding zorgden ervoor dat taboes doorbroken werden: de kinderen konden weer griezelen bij ‘Roodkapje en de wolf’ of ‘Klein Duimpje’. Er kwamen ook steeds meer parodieën op sprookjes, waarin de karikaturale illustraties een belangrijke rol speelden. Ten slotte verruimde het aanbod met talrijke uitgaven van sprookjes uit andere culturen | |||||||||||||||||||||
De triomf van de trivialiteitIn de jaren zeventig nam aanbod aan sprookjesboeken toe. De markt werd overspoeld met een aantal triviale uitgaven De Zuid-Nederlandse Uitgeverij (later onder imprint Deltas) bracht talrijke Walt Disney sprookjesboeken uit, Unieboek/ Van Reemst en Hemma specialiseerden zich onder meer in flap-uit en pop-up-boeken. Ook Helmond en De Ruiter waren actief op de sprookjesmarkt. Typisch waren de superlatieven in de titels: Het mooiste sprookjesboek, De beste sprookjes van Grimm, Een schitterend sprookje et cetera. Vanaf 1976 startte ook Lekturama met sprookjesboeken. Een succes bij het grote publiek werden de Lekturama Luistersprookjes die vanaf 1986 verschenen Ze combineerden sprookjesboeken met muziekcassettes. De meeste illustraties in de boeken oogden erg traditioneel romantisch in kleurgebruik, kostuum en personages, maar er waren | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
uitzonderingen. Zo zorgde Tony Ross voor de illustraties bij ‘De kerstman kwam te vroeg’ in Assepoester en andere sprookjes en vertellingen (1984). De al eerder ingezette infantilisering nam in veel triviale sprookjesboeken extreme vormen aan. In het anonieme Assepoester (Zuid-Nederlandse uitgeverij, [ca. 1985]) zien de prins en Assepoester eruit als tieners. De prins, met speelgoedzwaard, kijkt vanuit een duidelijk dominante positie neer op zijn geliefde. J. Busquet gaat in de Sprookjes van Grimm, naverteld door R. Struelens (Reinaert uitgaven-Het Volk, 1986) nog verder. Hij tekent prinsen en prinsessen als kinderen. Merkwaardig is hoe in verscheidene triviale uitgaven lieftalligheid en gruwel gecombineerd worden. Decors en personages in Roodkapje - Doornroosje, sprookjes verteld door Hetty van den Heuvel, met tekeningen Ronald Heuninck zijn duidelijk geromantiseerd, maar de wolf is een echte griezel. Als de jager hem gedood heeft, zie je hem liggen met opengeknipte buik, de rode flappen vlees duidelijk zichtbaar (Deltas- Zuidnederlandse Uitgeverij, 1985) | |||||||||||||||||||||
Artistieke sprookjesprentenboekenNaast de vele triviale boeken verscheen een toenemend aantal esthetisch opmerkelijke sprookjesprentenboeken met eigenzinniger verbeeldingen, in hoofdzaak van buitenlandse illustratoren. Pioniers in de jaren zeventig waren de uitgeverijen Lemniscaat, Lotus en De Vries-Brouwer. Bij Lemniscaat verscheen het eerste werk van Monica Laimgruber (De standvastige tinnen soldaat, 1970). Later publiceerde de uitgeverij ook werk van de Nederlandse Margriet Heymans (Gelukkige Hans, 1978) en de Vlaamse Koen Fossey (De kikkerkoning, 1979). De Vries-Brouwers lanceerde Lisbeth Zwerger (Het sprookje van Rozeblaadje, 1978; Hans en Grietje, 1979) en Lotus deed dat met Bernadette (Assepoester, 1977). Zowel van Laimgruber als van Zwerger en Bernadette verschenen in de jaren tachtig nog verscheidene prentenboeken bij sprookjes van Grimm, Andersen en Hauff. In de jaren tachtig en negentig werden de belangrijkste uitgevers van artistieke sprookjesprentenboeken De Vier Windstreken (met onder anderen Dorothée Duntze) en Christofoor (met bijvoorbeeld Kaarina Kaila en Christiane Lesch). Veel aandacht kregen de uitgaven van Lisbeth Zwerger. Deze Oostenrijkse illustratrice, die in 1990 de Hans Christian Andersen Prijs ontving, werd sterk beïnvloed door de grote Engelse illustratoren uit het einde van de negentiende eeuw. Naast sprookjes illustreerde ze ook klassiekers als Alice in Wonderland en de bijbel. Ze werkt vooral met gewassen inkt en waterverf. In haar versie van Roodkapje (Westfriesland, 1983) valt het functioneel spel met perspectief en licht op: de scène waarin de wolf Roodkapje opwacht, tekent ze vanuit vogelperspectief, wat de dreiging van de wolf versterkt en tegelijk de aandacht trekt naar het hoofdpersonage, van wie het rode kapje fel contrasteert met de streep | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
wit (onschuld) die ze achter zich aan sleept. Zwerger relativeert de enge passages met humor. De wachtende wolf neemt een verleidelijke pose aan. Echt komisch wordt hij als hij probeert grootmoeders kleren aan te trekken, wat de illustratrice verbeeldt in verschillende poses op één blad. Fascinerend voor kinderen is het tafereel waar de jager grootmoeder uit de buik van de wolf trekt, weliswaar zonder een druppel bloed. Misschien wel het meest bevreemdende artistieke sprookjesprentenboek uit de jaren tachtig was De kikkerkoning of ijzeren Hein, ‘geschilderd voor kleine en grote mensen’ van Binette Schroeder (De Vier Windstreken, 1989). De dubbele gerichtheid in de ondertitel doet het boek meteen opvallen. De sfeer is surrealistisch, zowel door het kleurengebruik als door de composities en de personages die zo uit een droomwereld lijken te stappen. De transformatie van kikker in prins, afgebeeld in verschillende stappen, lokte door de gruwelijke verbeelding opnieuw de vraag uit of kinderen dit wel aankonden. Opmerkelijk is ook de bijzondere integratie van tekst en beeld. De tekstfragmenten staan in kaders in verschillende vormen, die deel uitmaken van de decors. | |||||||||||||||||||||
De taboes voorbijDe jaren zeventig waren woelige jaren voor de jeugdliteratuur en de maatschappij. In de revolutionaire beweging speelde de jeugd een belangrijke rol (mei 1968). De traditionele waarden werden ter discussie gesteld. Het was de tijd van de antiautoritaire opvoeding. Kinderen moesten zich vrij kunnen ontplooien, los van de dwang van volwassenen. Daarbij mocht het kind ook niet langer afgeschermd worden van de harde realiteit, het moest er juist mee geconfronteerd worden, zodat het zelf kan uitmaken wat het wil en wat goed of kwaad is. Allerlei werkgroepen bepleitten dat jeugdboeken progressief en maatschappijkritisch moesten zijn. Geweld en seksualiteit waren niet langer taboe. Deze ideeën beïnvloedden vooral het realistische genre, maar lieten toch ook sporen na in de sprookjesboeken. Agressie en bloot werden niet langer geschuwd en parodieën gebruikten sprookjes om actuele problemen bloot te leggen. De merkwaardigste sprookjesuitgave uit de jaren zeventig was de serie Sprookjes van H.C. Andersen, met tekst van Martine Bijl en illustraties van Eppo Doeve (Amsterdam Boek, 1975-1976). Deze reeks richtte zich op velerlei manieren tot een dubbel publiek. Ze bevat zowel akelige als vertederende en licht erotische illustraties. ‘De keizer en de nachtegaal’ is voorzien van een griezelige afbeelding van de dood maar Duimelijntje is een schattig popje. De kleine zeemeermin wordt naakt afgebeeld, tollend in een draaikolk (een bijzondere compositie), en ook bij andere sprookjes is er naakt te zien (bijvoorbeeld Adam en Eva in ‘De tuin van het paradijs’). | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
Voor ophef in de jaren zeventig en tachtig zorgden de illustraties van Lidia Postma. Ze brak meteen door met haar illustraties in de monumentale uitgave Sprookjes en vertellingen van H.C. Andersen (W. van Eeden, Van Holkema en Warendorf, 1975). Meesterlijk typeerde ze de meest verscheiden figuren, van de griezelige heks in ‘De Tondeldoos’, via het frêle Duimelijntje tot de expressieve, volkse boeren en boerinnen. Ze verwerkte daarbij invloeden uit kunststromingen als de Jugendstil (‘De varkenshoeder’) en het surrealisme (‘De reiskameraad’). In De nieuwe kleren van de keizer en drie andere vertellingen (Van Holkema en Warendorf, 1982) zette ze de spiernaakte keizer op de voorkant, frontaal en zonder doek, staf of hoofd voor zijn edele delen. Voor nog meer opschudding zorgden de vaak gruwelijke illustraties in Klein Duimpje (Davidsfonds, 1983), vooral de griezelige gezichten van de vraatzuchtige dochters van de reus, die doen denken aan Gustave Doré. Postma hanteerde meesterlijk licht en perspectief. Vanuit het standpunt van Klein Duimpje ziet de vrouw van de reus er nog reusachtiger en enger uit, badend in het licht uit de open deur. Haar bijzonder expressieve typeringen van volkse figuren doen denken aan Anton Pieck. In 1986 verscheen Lidia's Grimm (Lemniscaat), waar de titel onverholen uitdrukt hoe ze zich Grimms sprookjes eigen maakte. Bijzonder eigenzinnig waren de illustraties die Annemie Heymans maakte voor Oude bekenden. Beroemde sprookjes, naverteld door Nienke van Hichtum (H.J.W. Becht, [1983]). Ze voegt talrijke verrassende details toe en geeft de klassieke sprookjesfiguren een eigen persoonlijkheid. Assepoester is niet langer de bescheiden, geïdealiseerde bruid. Assertief en met vlammende, rode haren stapt ze het paleis uit. De prinses op de erwt zit of ligt niet zoals steeds op de stapel matrassen, maar is zich aan het uitkleden voor de koningin, terwijl bedienden matrassen aanbrengen. De keizer paradeert in een moderne, rode onderbroek en zijn lakeien dragen Oudegyptische kostuums. | |||||||||||||||||||||
Parodieën en sprookjes uit de wijde wereldEind jaren zeventig verschenen de eerste parodieën en humoristische variaties in vertaling. In Janosch vertelt de sprookjes van Grimm (Bruna, 1978) brengt de bekende illustrator een maatschappijkritische bewerking van de klassieke sprookjes. Zo tekent hij een elektrische wolf en een elektrisch Roodkapje met snoer en stekker, als een soort robotten. In zijn versie van Roodkapje en de wolf (Zuidnederlandse uitgeverij, 1979) tekende Richard Scarry Roodkapje en haar grootmoeder als katten en de jager als hond. Baanbrekend waren de berijmde sprookjesbewerkingen van Roald Dahl. In zijn Gruwelijke rijmen (De Fontein, 1982) gaf hij zijn versies van bekende sprookjes als ‘Assepoester’ en ‘Roodkapje’: ‘Je denkt misschien: dit ken ik al,/ | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
maar dat is heus niet het geval./ Het echte verhaal van Assepoester/ is heel wat bloederiger en woester.’ Quentin Blake laat zien hoe de prins met zijn zwaard het hoofd van de dikke stiefzus afhakt. Roodkapje laat zich niet langer opeten door de wolf, ze knalt hem neer: ‘'t kind lacht en trekt in een wipje/ een revolver uit haar slipje/ Ze richt hem op het grote beest/ en beng, beng...die is er geweest.’ Op de illustratie zie je de heldin als een hippe meid op hoge hakken in een bontjas van wolvenvel. Een originele uitgave was ook De puike postbode van Janet en Allen Ahlberg, waarin een postbode met de fiets brieven rondbrengt bij allerlei sprookjesfiguren. In het boek waren enveloppen gekleefd waar je de brieven uit kon halen. In die jaren zeventig en tachtig verscheen ook een nooit gezien aantal bundels met sprookjes uit andere culturen. De uitgeverijen Ankh-Hermes, Rebo Productions en Holland brachten meerdere bundels op de markt, ruim geïllustreerd door Oost-Europese kunstenaars. Naast deze series verschenen er afzonderlijke uitgaven bij Kluwer, Fontein, Standaard, Het Spectrum, Lemniscaat, Elsevier, Infodok, Davidsfonds en Deltas. Ook hier kwamen de illustraties meestal uit Oost-Europa. Een uitzondering vormden de tekeningen van André Sollie in Verhalen wereldwijd van Boschvogel (Davidsfonds, 1985). Net als de meeste Tsjechische illustratoren verwerkte Sollie in zijn prenten verschillende elementen uit de verhalen tot een geheel, wat de kijker dwingt verbanden te leggen. | |||||||||||||||||||||
4. 1990 -De grens tussen de jaren tachtig en negentig valt niet scherp te trekken. Er blijven zowel triviale sprookjesbundels verschijnen als artistieke prentenboeken en parodieën. Wel neemt de variatie in stijlen en interpretaties toe, met speciale uitgaven voor specifieke doelgroepen als heel jonge kinderen, beginnende lezers en adolescenten. Vooral voor deze laatste doelgroep verschijnen opmerkelijke, literaire bewerkingen. Voor jongere lezers en kijkers komen er confronterende prentenboeken op de markt die een heel ander licht op de oude sprookjes werpen. | |||||||||||||||||||||
Sprookjes als blijvende uitdaging voor illustratorenIn 1992 verscheen bij Lemniscaat een nieuwe bewerking door A. van Hees van de Sprookjes en verhalen van H.C. Andersen, waar een keur aan illustratoren aan meewerkte: Charlotte Dematons, Tom Eyzenbach, Annemarie van Haeringen, Willemien Min, Nicolas van Pallandt, Ingrid en Dieter Schubert, Marit Törnqvist en Fiel van der Veen. De bundel illustreerde overtuigend de blijvende aantrekkingskracht die sprookjes op illustratoren uitoefenen. Er is een wereld van verschil tussen de soms surrealistische interpretaties van Tom Eyzenbach, de inti- | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
mistische waterverfprenten van Annemarie van Haeringen en de realistische pentekeningen van Fiel van der Veen. Ook afzonderlijke illustratoren waagden zich aan het grote werk. In 1995 illustreerde Irene Goede de Sprookjes van moeder de gans van Charles Perrault (Lemniscaat). Haar beheersing van kleur en perspectief is indrukwekkend. Roodkapje tekent ze met een kort jurkje en een wollen muts, de wolf is een echt beest. Dit is anders in de interpretatie van Philip Hopman in Alle sprookjes van Grimm (Van Holkema en Warendorf, 2001). Bij hem leunt de wolf nonchalant tegen een boom, gekleed in broek, pull en lange jas. Roodkapje draagt een erg kort kapmanteltje en rode laarsjes. Ook in andere sprookjes geeft hij aan de bekende figuren een heel eigen invulling. De stiefmoeder van Sneeuwwitje ziet zichzelf naakt in de spiegel en de dwergen dragen geen kaboutermutsen, waardoor ze er eerder als dwergmensen uitzien. In het spoor van zijn leermeester Thé Tjong-Khing besteedt hij veel aandacht aan perspectief en kleurgebruik. Thé Tjong-Khing zelf kon zich helemaal uitleven in zijn illustraties bij de bewerkingen van klassieke sprookjes door Henri van Daele, En ze leefden nog lang en gelukkig (Davidsfonds/Infodok, 2003) en Er was eens een prinses (2005). Door bijzondere lichteffecten en perspectieven sleurt hij de kijker mee in zijn sprookjeswereld. Je ervaart bij ‘Repelsteeltje’ hoe verloren het meisje zich voelt te midden van de immense bergen stro of wat Assepoester meemaakt als ze de monumentale trap af snelt. Thé Tjong-Khing verwerkt af en toe humor in zijn prenten, zonder taboe. Andersens keizer tekent hij naakt (afgezien van zijn oranje pruik) voor de spiegel, waardoor je zowel zijn voor- als zijn achterkant kunt zien. In ‘Pruimen voor de koning’ krijgt een man slaag op zijn blote achterste. Tegenover deze grappige prenten staan er ook griezelige zoals die bij ‘De schone en het beest’ waarop een duivels monster een geketende vrouw langs een helling omhoog sleurt. Voor haar illustraties bij Grimm (vertaald door Ria van Hengel, Lemniscaat 2005) ontving Charlotte Dematons een Zilveren Penseel. In de ca. 400 waterverfschilderijtjes probeert ze de sfeer van elk sprookje te vatten. Het valt op dat ze het griezelige weert en het zachte en grappige in de verf zet. Veel figuren hebben lachende of grappige gezichten en ze beeldt veel kinderen en dieren af. Net als Hopman beeldt ze de wolf nonchalant leunend tegen een boom af, in een lange jas en Roodkapje onder een boom met rode bladeren. Ze focust wel sterker op de grijzende (weer) wolvenkop. En ook zij schuwt het naakt niet, bijvoorbeeld in ‘De nimf in de vijver’ en ‘Het meisje in de glazen kist’. Tegenover de kunstvolle sprookjesbundels en -prentenboeken staan de vele triviale uitgaven, gedomineerd door het succes van Walt Disney. De talrijke sprookjesbundels onder zijn naam laten de grenzen tussen sprookje en | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
fantasieverhaal vervagen: naast bewerkingen van ‘Assepoester’ en ‘Sneeuwwitje’ staan ‘Bambi’ en ‘Pinokkio’. De invloed van de Disney-studio's is overduidelijk in de jubileumuitgave van Andersens sprookjes uit 2005 bij ImageBooks Factory (in een bewerking van Betty Sluyzer). De illustraties komen uit diverse tekenfilms. Typisch zijn de karikaturale stijl en het taboe op naakt. De overdreven dikke keizer draagt een witte kanten slip met kroontjes en de kleine zeemeermin een zedig hemdje, wat ze meteen geschikt maakt voor de internationale markt. Een regelrechte epigoon van Disney is Jef van Gool. Zijn tekenstijl kopieert die van de meester, van wie Van Gool ook de voorkeur voor kleine dierenvriendjes overneemt. Zijn prentenboekje Roodkapje (Creations for Children International, 2003) heeft de vorm van de wolf, waarbij je Roodkapje als losse figuur op elke bladzijde kunt vastkleven. De paarse wolf is grappig vertekend. De belangrijkste figuren zijn de konijntjes. Zij zetten enge maskers op en verjagen zo de wolf voor die Roodkapje kan opeten. In een andere uitgave (Mijn Gouden Sprookjesschat, Boek Specials Nederland, 2004) wordt de wolf gevangen genomen door de muisjes, eekhoorns en konijnen. Die trekken het beest aan zijn staart omhoog zodat grootmoeder uit zijn bek valt, tot groot jolijt van de dieren. Naast deze zorgeloze sprookjesboeken staan ook nu triviale uitgaven waarin het zoete en het enge samengaan. In Roodkapje, met illustraties Juan Lopez Ramon (Deltas, 1991, serie ‘Mijn mooiste sprookjes’) is Roodkapje een lief meisje met romantische poppenkleertjes en blonde vlechtjes. De wolf is kleiner dan zij, maar toch is hij ronduit akelig als hij haar bespringt, terwijl het schuim uit zijn muil spat. Na 1990 neemt het aantal parodieën en grappige variaties op de klassieke sprookjes toe.Ga naar voetnoot6. Hieronder volgt een selectie. Jim Davis vervangt in Garfield's sprookjesboek (Loeb, 1990) Roodkapje door Odie en Goudlokje door Garfield. In 2003 vervangt ook Marc de Bel de sprookjesfiguren door zijn favoriete personages, de boeboeks, die de sprookjes als toneeltje opvoeren. In Roodmutsje (Tingel, 2003) is Roodkapje een harige groene boeboek met een rood mutsje en speelt de kater Drifter de wolf. Prins Assepoets van Babette Cole (Davidsfonds/Infodok, 1992) zet de rollenpatronen op hun kop. De prins is een slungel in een gelapte jeans en de fee een schoolmeisje met piekhaar en mini-vleugeltjes. In Roodkapje en de zeven geitjes mengt Ivo de Wijs de beroemde sprookjes dooreen. Alfons van Heusden maakt er karikaturale tekeningen bij. Zo heeft de wolf bij Roodkapje een overdreven lange bek en draagt hij geitenwollen sokken en een mijter. In Roodkapje, een pop-up van Matthew Price en Jan Lewis (Casterman, | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
1996) belt Grootmoeder haar kleindochter op met een rode telefoon en kunnen de kinderen haar echt uit de buik van de wolf trekken. In Hans en Grietje in Jimmie Jammie Bobbyland van Karel Eykman (De Harmonie, 2001) versterken de illustraties van Sylvia Weve het listige, rebelse en ondernemende karakter van Grietje, in scherp contrast met de slome Hansje. Humor speelt ook een grote rol in de bewerkingen voor jonge kinderen en beginnende lezers. Een overweldigend succes kenden de sprookjesbewerkingen van Jacques Vriens Grootmoeder, wat heb je grote oren? en O, mijn lieve Augustijn (Van Holkema en Warendorf, 1996 en 2001). Net als in de teksten is in de illustraties van Philip Hopman, Thé Tjong-Khing, Klaas Verplancke en Alex de Wolf de humor versterkt aanwezig. Als Vriens het kleine jongetje in ‘De nieuwe kleren van de keizer’ laat roepen: ‘Ik zie zijn piemel’ tekent Hopman de blote keizer, parmantig stappend in zijn blote bast, met paarse pruik en dito laarzen. In Het grote sprookjesboek van Marianne Busser en Ron Schröder (The House of Books, 2005) combineert Dagmar Stam het lieve en het grappige. De wolf van Roodkapje ziet er komisch uit met zijn lepeloren en mopsneus; hij is precies de lieve hond die hij zegt te zijn. De bloemenrand rondom de prenten versterkt de lieflijke sfeer. Een vergelijkbare combinatie is te vinden in de tekeningen van Chris Winsemius in Knibbel knabbel knuisje (Lannoo, 2006). Op de eerste prent bij ‘Roodkapje’ ligt de wolf gelukzalig tussen de bloemen in een blauw en wit gestreepte flodderbroek. Veel origineler is het werk van Rotraut Susanne Berner in Sprookjestijd (Querido, 1998). Ze deelde de sprookjes in episodes in die ze uitbeeldt in stripvorm met talrijke grappige details. Onder het bed van de prinses staat een po en Roodkapje draagt een aardbeimuts op het hoofd. Ze actualiseert de sprookjes: Roodkapje gaat met de fiets naar haar oma en de wolf draagt een lange leren jas. Ze doorbreekt ook taboes. Zo tekent ze Raponsje met de prins in bed, en dan nog bloot (onder de dekens weliswaar). Ook Rosemarie de Vos maakt gebruik van de striptechniek in Mijn eerste sprookjesboek van Hilde Vandermeeren, een boek voor beginnende lezers (Davidsfonds/Infodok, 2006). En ook zij versterkt het komische: de wolf rent weg van bij de drie biggetjes met brandend achterwerk, de boze koningin van Sneeuwwitje heeft een rare komkommerneus en Roodkapje een grappig worstneusje. Als de wolf over grootmoeder hoort, denkt hij in een gedachteballon aan een hamburger en Roodkapje krijgt in haar mandje chocolade mee. De kijker krijgt niet te zien hoe de wolf gedood wordt, in de plaats daarvan kan hij gniffelen met de grootmoeder in haar ondergoed. Vanaf het eind van de jaren negentig verschenen er ook postmoderne interpretaties, die een nieuwe kijk wilden bieden op de klassieke sprookjes vanuit de diepere lagen ervan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
In Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen (Querido, 1997) werkt Wim Hofman de psyche van de verschillende personages dieper uit. Net als in de oerversie van Grimm wordt Sneeuwwitje belaagd door haar jaloerse moeder. De illustraties in zwart en rood vormen een grafische ondersteuning bij het verhaal. Meestal tekent hij figuren of voorwerpen (een mes, sokken, inkt). De decors zijn doorgaans somber en beangstigend, net als de tekst. Ook zijn versie van Klein Duimpje maakt hij zwarter dan het origineel. Met zijn verhaal wil hij laten zien ‘hoe netelig en deerniswekkend de situatie van kinderen is.’ Illustratief is de tekening waarop Klein Duimpje met zijn broertjes en zusje (!) verloren staat in het zwarte bos ‘met zijn ellende’. Hofman tekent hen in een cirkel waaruit kromme bomen groeien met zwart gebladerte. Pas als je de prent omdraait, zie je het bos rechtop, met de kinderen nietig op hun kop onder de wortels. Diepgravende en nieuwe interpretaties van de klassieke sprookjes zijn ook te vinden in prentenboeken. Een van de meest bevreemdende is De gelaarsde kat van Kurt Baumann, met prenten van Stasys Eidrigevicius (vertaling Els Pelgrom, De Vier Windstreken, 1990). De kunstenaars geven een surrealistische interpretatie met magische droombeelden in nachtelijke kleuren. Wanneer de tovenaar zichzelf verandert in een leeuw, focust Eidrigevicius op de leeuwenkop, met in zijn bek een rode stoel en daarop de kat. Fascinerend en veelbesproken is Rood Rood Roodkapje, met tekst van Edward van de Vendel en illustraties van Isabelle Vandenabeele (De Eenhoorn, 2003). De illustratrice maakte houtsneden die ze rood inkleurde. Ook zij geeft een eigenzinnige interpretatie van de diepere grond van het klassieke sprookje. Roodkapje is een complex personage: speels huppelend met haar springtouw, nietig in het wilde bos, (schijnbaar) onbewogen of onschuldig bij de reusachtige wolf en met bebloede bijl bij het huis van grootmoeder, terwijl een grote, rode vlek uit de deur stroomt. Het contrast tussen het begin- en eindbeeld is verontrustend en roept vragen op over onschuld en schuld. Marita Vermeulen bespreekt kernachtig het mogelijke effect van dit boek: ‘Voor wie graag heeft dat onschuldige kinderen door sterke jagers worden gered, is het ongetwijfeld even slikken om in deze beelden binnen te kunnen treden.’ (Vermeulen, 2006, blz. 134). Hiermee is het oude beeld van de kinderlijke onschuld met de botte bijl een stevige slag toegebracht, net als de klassieke uitbeelding van het sprookje. De vertekening gaat nog verder in Roodlapje van Pieter Gaudesaboos. De kunstenaar gebruikt het Roodkapjesmotief enkel als vertrekpunt voor een reeks associaties in tekst en foto's over diepmenselijke emoties als verlangen, eenzaamheid, angst en vooral de kracht der verbeelding. Met dit laatste zijn we opnieuw beland bij wat zoveel generaties illustratoren in sprookjes fascineert. | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Rood Rood Roodkapje, Edward van de Vendel, met illustraties van Isabelle Vandenabeele, Wielsbeke, De Eenhoorn, 2003.
| |||||||||||||||||||||
ConclusieDit verkennend onderzoek van de illustratiegeschiedenis van sprookjesboeken in Nederland en Vlaanderen was op zichzelf een sprookjesachtige avontuur vol ontdekkingen. Bij de grote uitdaging om de sprookjeswereld te verbeelden, zijn illustratoren kinderen van hun tijd en worden ze beïnvloed door de kindbeelden van die tijd. Illustraties in sprookjesboeken volgen de grote kunststromingen, zij het doorgaans in afgezwakte vorm en met vertraging. Vanaf de tweede helft van de achttiende tot het eind van de negentiende eeuw domineert de burgerlijke romantiek, met een voorkeur voor dramatiek en theatrale effecten. Grote gevoelens worden doorgaans verkleind; Gustave Doré met zijn grootse, vaak duistere en beklemmende prenten, is een uitzondering. De realiteit primeert op de fantasie. De decors zijn herkenbaar en vaak aangepast aan de tijd. De meeste illustratoren beelden op de eerste plaats af, waarbij telkens dezelfde scènes opduiken. Opmerkelijk is hoe in veel uitgaven personages zowel volwassen als kinderlijke trekken hebben. De jonge lezers worden niet ontzien: griezelige passages en seksualiteit zijn geen taboe. Op het einde van de negentiende eeuw verliest de romantiek aan belang, al blijft in triviale sprookjesboeken een romantische inslag tot op vandaag merkbaar. Rond 1890 wijzigt de illustratiestijl dramatisch, wanneer de Jugendstil haar intrede doet in de illustraties voor kinderen. Deze kunstrichting met haar voorkeur voor de natuur, blijkt in verlieflijkte vorm perfect te passen bij de nieuwe ideeën over de natuur van het kind. Omdat die pure kinderlijke aard afgeschermd moest worden, wordt vanaf ca. 1870 het akelige in veel sprookjes ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
zacht: de wolf en het Beest ogen minder angstaanjagend. Een decennium later worden gruwel en geweld helemaal onschadelijk gemaakt: scènes als het doden en opensnijden van de wolf worden niet langer afgebeeld. In de plaats neemt de humor toe, aansluitend bij de vrolijkheid die het kind wordt toegedicht. Dit alles leidt in de eerste decennia van de twintigste eeuw tot een idealisering van de kinderlijke onschuld waar sprookjesfiguren als Roodkapje en Klein Duimpje iconen van worden. Ook de sprookjeswereld wordt kleiner: huiselijke decors primeren. Opmerkelijk is dat de moraliserende strekking een rol blijft spelen: Roodkapjes moeder wordt bij het begin van het sprookje geregeld afgebeeld met opgeheven vinger en Assepoester aan de haard wordt het symbool van de deugden die een meisje sieren, vaak extra in de verf gezet door het (karikaturale) contrast met haar lelijke, verwaande stiefzussen. De decennia tussen 1920 en 1950 zijn een periode van experimenten, met een opmerkelijke opstoot van creativiteit in Vlaanderen in de jaren twintig en dertig. Invloed van het expressionisme is terug te vinden in een aantal sombere, complexere uitgaven met vooral houtsneden. In deze boeken, vaak bedoeld voor een dubbel publiek, zijn griezelige elementen en naakt geen taboe en wordt de wereld niet langer verlieflijkt. Modernisme en vooral naïeve kunst (met invloeden uit Oost-Europa) zorgen voor meer kleur en eenvoud. Veel kunstenaars voegen grappige elementen toe, waarbij ze zich duidelijk op kinderen richten. In de jaren vijftig en zestig (na de gruwel van de Tweede Wereldoorlog) gaat de humor vaak hand in hand met lieftalligheid en infantilisering: Roodkapje wordt een peuter en de wolf een schoothondje. In scherp contrast daarmee staan de prenten van een van de oorspronkelijkste sprookjesillustratoren, Anton Pieck. In een heel eigen stijl geeft hij de fantasiewereld van het sprookje een vorm die ook nu nog blijft fascineren. Na 1970 en vooral na 1980 wordt het afgeschermde sprookjesland meer opengebroken. In parodieën worden gruwel en geweld aangedikt en de moderne maatschappij gehekeld. Vanaf het eind van de twintigste eeuw neemt de openheid nog toe. In de lijn van het postmodernisme verwerken illustratoren allerlei invloeden, waardoor de verscheidenheid aan stijlen en technieken toeneemt. Net als in de jaren twintig spelen Vlaamse illustratoren een voortrekkersrol. Ook het doelpubliek wordt gediversifieerd. Er verschijnen specifieke uitgaven voor heel jonge kinderen, beginnende lezers en adolescenten. De vele verschillende benaderingen beklemtonen de verscheidenheid van kinderen. Opmerkelijk is dat in de vele artistieke prentenboeken enge passages en naakt geen taboe zijn. Dat is wel anders in de commerciële uitgaven voor een steeds groter wordende internationale markt. Het fascinerendst zijn de bewerkingen waarin auteurs en illustratoren een nieuwe kijk geven op de oude sprookjes door hun eigen inter- | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
pretatie te geven van de diepere lagen. Veel meer dan vroeger voegen ze nieuwe elementen toe, herschikken en vervangen ze. De illustraties worden symbolisch geladen, waardoor ze de kijkers uitdagen tot eigen interpretaties. Daarbij willen ze de kinderen niet langer afschermen, maar hen net confronteren met de vaak verontrustende thema's die ze aanboren. Sprookjes moeten de verbeelding aanspreken, niet vanuit een zoet dromenland maar met beide voeten op de grond en met diepe wortels. Deze verkenning nodigt uit tot verder onderzoek. De basis hiervoor moet een zo volledig mogelijke inventarisering zijn van de sprookjesuitgaven in het Nederlandse taalgebied. Diepgaande analyses kunnen zich toespitsen op beperkte periodes, specifieke sprookjes, verzamelaars en auteurs of op interessante subthema's. Zo vormen de verbeeldingen van sprookjes uit andere culturen boeiende onderzoeksstof. Uitdagend onderzoek valt ook te verrichten naar de vervlechtingen van systemen in scharnierperiodes. Aparte aandacht hierbij kan uitgaan naar de invloed van de kunstacademies, waarbij het onontgonnen terrein in Vlaanderen verkend kan worden naar het voorbeeld van de studie van Jannemieke Oostra (in: De Bodt en Kapelle, 2003). Ook de invloed van buitenlandse voorbeelden biedt stof voor verder onderzoek. Bij al deze studies kan de relatie tussen tekst(bewerking) en prenten verder uitgediept worden. Ten slotte kan het model dat ik hierboven presenteer toegepast worden op andere genres van geïllustreerde kinderboeken. Illustraties in sprookjesboeken lijken me een uitdagende basis om de verbeelding van andere onderzoekers te prikkelen. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
|
|