Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 9
| |
[pagina 84]
| |
Ik weet het niet, en ik kan ook eigentlijk niet zeggen waarom, het mij altijd is voorgekoomen, dat ik, met een soort van huivering, bevangen werd, zoo dikwerf ik de Griffier in eenige Rechtbank, aan eenen veroordeelden zijn Strafvonnis hoorden voorlezen; misschien zullen mijn Lezers, deze Brokstukken, verder, met hunnen aandacht gelievende te veree[r]en, hier en daar wel eene wenk, een voorval, een verhoor of eene daadzaak aantreffen, die mijne huivering rechtvaardigt, eene huivering die mij het vermoogend beneemt, om den Rechter en den Aangeklaagden, anders te beschouwen, dan, als den Sterkeren tegen over den zwakken, den als Rein beschouwden tegen over den Onreinen, en den Goliad tegen over den David, doch, aan welken laatsten den Slingersteen ontbreekt! Machtspreuken zijn, in een rechterlijk onderzoek, zeer schandelijke uitvlechtingen. Menschenvrees en Onkunde, leiden veele onschuldigen op het Schavot; terwijl vervolgzucht meer den Vervolger als den Vervolgdwordenden onteert, en geene Natie zoude gelukkiger zijn, dan de zoodanige wier Burgerlijk en Lijfstraffelijk Wetboek, zoo duidelijk was, dat niet eene der artikelen, voor eenige andere wijzing of uitlegging vatbaar was, dan voor de straf of vrijverklaaring, die er, met duidelijke woorden, in de Landtaal, in omschreven werdt. Genoeg; ik keer tot mijne eigene Geschiedenis terug! Weinige dagen, na ik van ZZee weder te Brouwershaven was terug gekoomen, ontving ik, met de Post een Brief; geschreven uit Rotterdam, ondertekend met het woord: Vaderlander, in Substantie inhoudendeGa naar voetnoot102: ‘Dat de Schrijver er van mij bedankte voor de hem gegevene inlichtingen, betrekkelijk de Sterkte en de Verdediging der Eilanden SCHOUWEN en DUIVELAND, tegen eenen Vijandelijken inval; dat hij daarvan verslag hadde gedaan, aan den Engelschen Kapitein ter Zee, aan wie hij, tevens de Tekening hadt ter hand gesteld, en dat mij de daarvoor beloofde beloning zoude geworden; dat men hoopte dat ik mijn woord zoude houden, en op den Nacht der Landing, de door mij gecommandeert wordende Batterij (namelijk de Batterij den OSGa naar voetnoot103 zoude laaten zwijgen. Dat men mij verzocht, op deezen brief te antwoorden, en ook nog eens schriftelijk zoude opgeeven, met hoe veele stukken ijdere Batterij gegarneert was, en eindelijk, dat ik wel konde begrijpen van wien dezen brief kwam; dat ik daarop ook, zonder mijn naam te tekenen, moest antwoorden, en den mijnen adresseeren in het klein Schippers huis te Rotterdam; mij tevens vermaanende voorzichtig te zijn; dat het alles maar te doen was, om de Kroonprins van Oranje (onzen tegenwoordigen Koning) met eene Engelsche Prinses te doen trouwen en daardoor te spoediger den Vrede tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en Groot Brittanje te | |
[pagina 85]
| |
herstellen enz.’ Men gevoelt geredelijk hoedanig mij, dezen, voor mij zeer raadzelachtigen brief trof, en verwonderde; lang stond ik in beraad, wat ik te doen had; of om denzelven aan mijnen Commandant te brengen; of om hem te beantwoorden, zoo als hij verdiende, en gewis, zoude ik, zonder nadenken, tot het eerste beslooten hebben; indien ik niet bang was geweest, dat ik eene gestrenge Cor[r]ectie zoude moeten ondergaan, om dat ik een der Kaarten (dat ik toen merkte kwijt en door hem van mij gestolen te zijn) weg was, en daarvoor door mij niet beter gezorgt waare geworden. Ik bleef echter bij het besluit, om mijn Chef dien brief te overhandigen, en gruwde van het denkbeeld om mij, slechts Schaduwachtig, in deze zaak, wat er ook het but van mogte zijn, te mengen; doch, wilde eerst beproeven, om het mij afgestolen Tekeningje weder in handen te krijgen; en daarom schreef ik, nog dien zelfden Avond, aan Van Brakel, ten naasten bij, in dezer voege: ‘Ik heb uw brief ontvangen, en zal nader daarop antwooordenGa naar voetnoot104; echter onder bepaling dat gij mij bevorens het door u medegenoomen Tekeningje terug zendt, want zoo als het daar is, kan het toch niet gebruikt worden, vermits het maar het Brouillon IS DAAR NIETS NAAUWKEURIGS op aangetekend staat; en dus niets als verwarring zoude kunnen veroorzaaken; en dat ik dit te spoediger te liever terug verwachte.’ Dit mijn antwoord ondertekende ik met het woord PRO PATRIAGa naar voetnoot105, lag mijn briefje, geadresseert aan VAN BRAKEL, in het Kleine schippers huis te Rotterdam, zelf op de Post. Des anderendaags, ten einde alle verrassing voortekoomen, begaf ik mij naar de Batterij, beval den aldaar Commandeerenden Onderofficier eene dubbele waakzaamheid: sprak af met den Seinmeester, om, vooräl des nachts, zijne attentie op de uit zee of van de Wal gedaan wordende Seinen te vestigen, en liet mij, met eene Sloep aan boord van het Wachtschip roeiën, om met deszelfs Commandant den heer Stutzer te spreeken, en hem de nodige voorzorgen, met de aannaderende donkere Nachten der maand September aantebevelen. Dit alles deedt ik zonder mijn Chef daarvan kennis te geeven, en alleen uit vreeze, dat de Vijand iet mogt onderneemen, voor ik, mijn Tekening terug hebbende, van het gepasseerde tusschen Van Brakel en mij mijne Superieuren had kennis gegeven, kortöm ik was, in eene onuitdrukbare ongerustheid en liep wel zes maal daags, naar het Postkantoor om te zien, of er geen Brief voor mij uit Rotterdam was gekoomen. Den vierden dag, na het afzenden mijns Briefs aan hem, gebeurde er een geval, dat mijne vreeze verdubbelde, en, dat ik hier zal aantekenen; ten einde, mijne Lezers, | |
[pagina 86]
| |
duidelijker over mijne denkbeelden en voornemens kan doen oordeelen; een geval dat, in Rechte onderzocht en beweezen is, letterlijk waar te zijn. Zie hier het gebeurde: Daags ná ik mij aan boord van het Wachtschip hadt laaten roeiën, zondt de Kapitein Stutzer een zijner Dek-Officieren aan de wal, met verzoek aan de Kapitein van het Detachement, om hem, ter zijner adsistentie een zijner officieren en 24 man aan boord te zenden; aangezien schier alle zijne manschappen aan de ScorbutGa naar voetnoot106 en de Koorts ziek en zwak waaren, en 'er zich een groot Driemast Vaartuig en een of twee kleinere Scheepen in het gezicht vertoonde, die den wil scheenen te hebben, om binnenteloopen: dat zij den Noord kwaamen afzakken, en het mistige weer belette te kunnen zien, welke scheepen en van welke Natie zij waaren: dat hij Kapitein Stutzer voornemens was, als hij de verzochte versterking konde krijgen, het anker te ligten, en hen tegen te zijlen: de Commandant van het Detachement bewilligde aanstonds in het verzoek van de Fregatsbevelhebber; en, op mijn aanhoudend verzoek, werdt mij het Commando over die 24 Man, dat alle Vrijwilligers waaren, opgedragen, en ik marcheerde met hen naar de Batterij en liet mij, met mijne manschappen, aan boord van den UitleggerGa naar voetnoot107 de SPION brengen; doch, reeds voor wij daar aankwaamen, waaren de vier scheepen, als zeer digt onder den wal genadert, doch, men kost hen nog niet verkennen, en zoodraa ik, met mijne Soldaaten aan boort was, deedt Kapitein Stutzer de nodige Seinen doen; en geen Contresigniën van de in het gezicht zijnde Schepen Krijgende, zond hij hen een Kogel toe; doch wij zagen duidelijk dat zij zeilminderden, en een Sloep uitzette, die naar boord van het Wachtschip roeiden; aldaar aangekoomen zijnde, werden wij onderricht, dat die scheepen geene Engelschen, maar Fransche Koopvaardij-scheepen, beladen met wijn, koomende van Bourdeaux en gedestineerd naar Rotterdam waaren; dat zij door storm en de duisterheid van den nacht, zijnde zonder Loots, op de Zeeuwsche stroomen waaren vervallen, en v[e]rzochten onze hulp en eene Loots. Geredelijk werd aan dit verzoek voldaan, en des anderen daags laagen de Scheepen reeds in veilige Haven. Mijn Commandant zondt mij eene ordre, om met mijne Vrijwilligers weder aan wal te moeten koomen: de Zeekapitein bedankte ons voor de verleende adsistentie, gaf eene goede Scheepsmaaltijd aan mijne Soldaaten, en hij zelf, geleide ons, met twee zijner Officieren, naar den wal, en bragt dien dag in vrolijkheid met ons door. Tot nog toe, en het was reeds den 7e of 8e dag, na het afzenden van mijn | |
[pagina 87]
| |
Brief aan Van Brakel, hadt ik geen letter antwoord van hem bekoomenGa naar voetnoot108, en, daar mijne ongerustheid alle oogenblikken toenam, besloot ik het voor gevallene aan den Detachements-Commandant, den Heer Faust, te openbaaren, en liever alles te wagen en de hoogste Cor[r]ectie aftewachten, dan langer in eene zoo grievende ongerustheid te leeven, en met zoodanig een geheim bezoedelt te blijven. Na geheel den Nacht hierover gedacht te hebben, ging ik, des morgens ten Elf uuren, naar het Kwartier van den Commandant; liet de op den wacht gecommandeerde manschappen afmarcheeren, en, terwijl ik nog bezig was met de guarnisoens-orders, aan de onderofficieren, uittedeelen, zaagen wij, tot onze groote verwondering, op het onverwachts, den Kwartiermeester Generaal der Armeé en Adjudant van Z.H. den Prins Erfstadhouder, namelijk den Grave van BentinckGa naar voetnoot109, benevens den Kolonel der Genie van de GraafGa naar voetnoot110 en den Kapitein Adjudant LorbachGa naar voetnoot111, alle drie in groote Uniform en met den Sjerp om, op de Parade, voor het Kwartier van den Detachements-Commandant, verschijnen. De Heer Faust, even verwonderd over de onverwachte komst dezer Stafofficieren, als mijne medemakkers en ik zijnde, geleide hem in zijne kamer; alwaar wij hen volgden. De Adjudant Generaal, Graaf van BENTINCK zeide: dat hij, op last van Z.D.H, den Prins van Oranje, met eene bijzondere zending belast was, namelijk om, niet alleen zijn Post te in specteeren, maar tevens om locale inspectie te neemen, van de legging der Batterij het OSSENHOOFD en hem, op de plaats zelve, alle de aanwijzingen van defentie te laaten doen, door den Lieutenant DE WITTE, welke den Officier was, die, op order van den Kolonel PAIN, de aan de wachthuizen zich bevindende Kaarten der peilingen had geformeert. Waar is dien Officier? vroeg de Graaf VAN BENTINCK, mij niet in persoon kennende. De Heer Faust wees op mij; en, dien heer, na mij sterk aangezien en een oogenblik gezwegen te hebben, zeide: Gij hebt gehoord welke order Z.D.H. mij gegeven heeft; wij zullen dadelijk naar de Batterij gaan. Hebt gij een kaart bij u? Ik zeide, neen; maar dat ik 'er een zoude haalen van mijne kamer. Gaa dan schielijk, antwoorde de Adjudant Generaal, want ik moet van Avond nog weêr op reis naar den Haag. Ik deedt zoo; en keerde dadelijk, met het geen ik, tot het doen der gerequireerd wordende opening, meende nodig te hebben, bij die Officieren, in des Kapiteins Kwartier, terug; en wij wandelden ge- | |
[pagina 88]
| |
zaamentlijk, behalven de Heer Faust, en mijne medegedetacheerde Officieren, de Lieutenants PAPO en KeizerGa naar voetnoot112, naar de Batterij. Onder het wandelen spraaken noch de Graaf Van Bentinck noch de Adjudant Lorbach een enkel woord tot mij; alleen de eerste namelijk de heer vande Graaf, (die naderhand Gouwerneur van de Kaap de Goede hoop is geweest) zeide mij, dat hij in het Corps de Genie, als vriend met mijn Vader gedient en omgegaan en mij als een klein kind reeds gekend hadt; ik hoop, voegde hij er, met veel nadruk, bij, dat gij aan Mijn Heer de Graaf van Bentinck en mij eene goede opening en oplossing, van het geen wij u zullen vragen, zult kunnen geeven; het zou mij leed doen, als gij dit niet konde. Ik antwoorde, dat ik, zoo veel doenelijk, aan het geen men van mij mogt willen weeten, zoude voldoen; doch, dat ik, Jong [was], en het dus wel konde gebeuren, dat ik hier of daar dwaalde en ik dan de toegevenheid van hem Kolonel en Mijnheer den Ad[j]udant Generaal inriep? Zood[r]aa wij op de Batterij kwamen, liet den heer Bentinck de onder het geweer gekoomene Wacht weder binnenrukken, en verzocht mij, aan den Commandeerenden Onder[o]fficier te gelasten, om, zoo lang wij boven waaren, de post op de Batterij intetrekken, en met zijne Manschappen in de Wacht te blijven; alzoo zij, het geen hij mij te vragen hadt, niet behoorden te weeten. Voldoende aan deze begeerte van den Adjudant Generaal, liet ik den op de Batterij geplaatsten Schildwacht aflossen en gelaste den Onderofficier met zijne Manschappen in de Wacht te blijven, tot wij weder beneden kwaamen. De Batterij lag boven op, de Wacht stondt onder aan den Dijk. Met deze Heeren alleen zijnde, hadt ik, na genoeg, met hen het volgende gesprek: - DE ADJUDANT GENERAAL - tegen mij
Gij hebt de Tekeningen geformeert, die aan de Wachthuizen, ter informatie der aldaar Commandeerende Officieren, zich bevinden? (zie de hierbij gevoeg de schetz)Ga naar voetnoot113 - IK
Ja; met voorkennis van den Kolonel Pain, onder goedkeuring van den Generaal en Chef, Baron Von Dophff, en met adsistentie van den heer Bourquin, Kapitein bij het Regiment Mariniers van Douglas. - DE KOLONEL VAN DE GRAAF
Gij waart officier bij de Infanterij, wat hadt gij daarmede nodig? dit behoort | |
[pagina 89]
| |
tot het vak der Genie of Artillerie? - IK
De Kaarten moesten gemaakt worden, en, daar er zich, na gedaane aanvrage, van den Overste, geene Officieren der Genie noch Artillerie, bij het Hoofd-Kwartier, aanboden, om die te vervaardigen, presenteerde ik mij, om die taak op mij te neemen. Heb ik daaraan misdaan, Mijne Heeren? - DE ADJUDANT GENERAAL (met stroefheid)
De daad was goed; maar eene zaak kan goed zijn, als het oogmerk, waarom zij beproeft en tot Stand gebracht wordt, slechts niet misdadig is. - IK (de belediging voelende)
Ik heb de eer niet u te verstaan, Mijnheer de Graaf! - DE ADJUDANT GENERAAL
Ik spreek toch goed Nederduitsch; en gij zegt mij niet te verstaan? - IK
Niet begrepen, meen ik. - DE ADJUDANT GENERAAL
Ik wensch dit van uwentwege! ..... (na een oogenblik zwijgens) Zeg mij eens, heer Lieutenant! hoe gij dezen uwen post zoudt verdedigen, als de Vijand het waagde, om eene Landing aan deze zijde des Eilands te beproeven? - IK
Ik zoude mijn verdediging behooren interichten en aftemeeten, naar de verdediging der vóór mij geplaatste Batterijen; deze post, gelijk gij ziet, is, in alle mogelijke gevallen, van aanval, afhankelijk en volstrekt Subaltern, aan de meer vóóraangeplaatste; doch alleen wanneer eenig Vijandelijk Vaartuig op de droogtens, of tusschen de zandbanken strandde, dan zoude het geschut van mijne Batterij zoodanig een Vaartuig kunnen vernielen. Als Mijnheer de Graaf op de Kaart slechts de plaatzing der Batterijen, (batt. G) gelieft te observeeren, en tevens de koerts nategaan langs welke de Vijandelijke Vaartuigen het Eiland kunnen naderen, zal hij, geloof ik, dadelijk, zich daarvan kunnen overtuigen. Ik ontrolde de bij mij hebbende Tekening zie dezelve schetsgewijze hiernevens en toonde hem de gegrondheid mijner veronderstelling. Hij zweeg, en zeide JA noch NEEN. Hij vroeg: Zoudt gij dan uwe Batterij, in geval van eene Vijandelijke Landing, laaten zwijgen, terwijl de vooraan geplaatste Batterijen, hem het Landen beletten? - IK
De omstandigheden zoude het zwijgen nodig en ook tevens het Vuuren nodig kunnen maaken; en hieraan zoude ik mij gedraagen. - DE ADJUDANT GENERAAL
Gij spreekt zeer onduidelijk; ik ordonneer u, rond en goed Hollandsch te spreeken. Zonder omweegen; op den man af, Mijnheer! | |
[pagina 90]
| |
- IK
Zoodanig een Officier is ongelukkig, die de ordres van onderscheidene Chefs moet afwachten! Als ik mij, volgens uw oordeel, Mijnheer de Graaf! niet rond en niet duidelijk, of niet openhartig genoeg uitdruk; verzoek ik, als de Jongste Officier van het Detachement zijnde, van alle verdere openinggeeving verschoond te blijven, en men dien post, aan een Ouder, en misschien Kundiger Officier als ik ben, opdrage. - DE ADJUDANT GENERAAL
Ik spreek tot U, in naam van zijne D. Hoogheid, uwen en mijnen Kapitein Generaal, ik ben door Hoogstdenzelven tot U en niet TOT EEN ander Officier gezonden. Nogmaals ordonneer ik U duidelijk te zijn; en mijne vragen, zonder omweegen, te beantwoorden. - IK
Het is immers duidelijk, dat ik, geen nut kunnende doen, noch om de defentie van het Wachtschip te adsisteeren in zijne manoeuvres, noch om de te verre van mijn post gelegen scheepen des Vijands te kunnen bestrijken; ik mijne Batterij zoude laaten zwijgen; daar ik, in een tegenover gesteld geval, gewis mijn geschut zoude laaten speelen. - DE KOLONEL VAN DE GRAAF
Dat is recht; juist; zoo, en niet anders, kunt noch behoord gij te handelen. - DE ADJUDANT GENERAAL
Maar in geval de Vijand, tusschen de vóór u leggende Batterijen reeds hadt weeten te landen, hoe zoudt gij hem dan het verdere indringen in het Eiland beletten? Welke maatregelen zoudt gij dan behooren te neemen? - IK
Verschoon mij; maar ik zal in mijn antwoord misschien al wederom onduidelijk moeten schijnen. Als, op dien tijd, de verdediging van dezen post, dat de laatste des Eilands is, van mij afhing, zoude, ik het geschut mijner Batterij, als geen nut meer aan de zijde des Waters kunnende doen, laaten demonteeren of vernagelen, en mij met mijn Detachement op den naast bij gelegen post landwaards in replieeren; ten einde, de Concert met dezen, den Vijand het hoofd te bieden, om hem, zoo mogelijl, naar zijne scheepen terug te drijven. Want naar de Stad, die open en zonder eenige defentie is, met een hand vol Volks te retireeren, was even zoo goed, als mijne Soldaaten en mij zelve in handen des Vijands overtegeeven; en dit zoude ik niet gaarne doen; ik..... - DE ADJUDANT GENERAAL (zeer schielijk)
Gij zijt immers Engelsch gezind? De Engelsche zijn goede Betaalders! - IK (driftig)
Dat hen de B..... altemaal kort en klein slaa! Ik spreek geen woord meer met u, Graaf! (mij tot den Adjudant LORBACH, die tot het Regiment waarbij ik dien- | |
[pagina 91]
| |
de, behoorde keerende.) Mijnheer! zie daar mijn Degen; ik ben uw Arrestant; gij hebt gehoord, wat MijnHeer Bentinck heeft kunnen goedvinden te zeggen. Ik verzoek Krijgsraad. Kapitein Lorbach nam mijn degen niet aan, maar vroeg aan den Adjudant Generaal: Wat beveelt gij, heer Graaf? Deze antwoorde: Laat hem zijn degen houden. (tegen mij) Ik beloof u de schoonste voldoening, voor het oog van de geheele Armeé, te zullen geeven; als ik u beledigt heb. Intusschen arresteer ik u, in naam van Zijne D.H., en, op diens uitdrukkelijke bevel, vertrekt gij, heden avond nog, met den Overste Van de Graaf en mij naar den Haag; gij kunt uw degen houden; tot wij in den Haag zijn, ik vraag alleen uw woord van eer dat gij, zonder opschudding, in stilte ons zult volgen. Ik vroeg naar de rede van mijne arresteering. Dat zult gij in den Haag hooren, antwoorde mij de heer Van de Graaf. Wij gingen weder naar Brouwershaven: men verzegelde op mijne Kamer alle mijne papieren, en stelde die onder bewaaring van Kapitein Faust; (ik heb 'er nooit iets van kunnen wederkrijgen,) vervolgens reeden wij nog dien Avond naar Burgtsluis en scheepte ons in eene Pink of HoogaartsGa naar voetnoot114, die ons op Helvootsluis overvoer, en van daar, in een ander Vaartuig, zeilden wij naar Maaslandsluis, om verder naar den Haag te koomen. Te Maaslandsluis namen de heeren Bentinck en van de Graaf een Rijtuig om zich van daar naar het huis in het Bosch bij 's Haage, alwaar de Prins zich toen bevondt, te laaten brengen, en lieten mij alleen in de schuit, welke van daar op den Haag vaart vertrekken, met ordre om, in de Residentie koomende, mijn intrek te moeten gaan neemen, in het Logement genaamd: de Zeven Kerken van Romen op het Spui, en, zonder uittegaan, hen aldaar te verwachten. De Heer Van de Graaf vroeg mij, of ik geld bij mij hadt? Ik zeide, Ja, maar, daar ik zoo onverwachts hadt moeten vertrekken, niet genoeg om de vertering in een Logement goedtemaaken; zonder mij verder iet te zeggen, gaf hij mij acht Ducaaten en een Gouden Rijder; en reed met den Adjudant weg. Een uur ná hen, vertrok de schuit, en deze bragt mij des Avonds ten 9e uuren in den Haag, alwaar ik mijn intrek in het mij aangeweezen Logement, de Zeven Kerken van Romen, nam. Zie daar mij, in den donkeren avond, alleen, zonder eenige Surveillançe of zonder door iemand vergezelt of bewaakt te worden in een Logement; hebbende geld genoeg om te reizen, behalven een Horologie, een zilveren Degen, Ringkraag en meer andere zaaken van waarde bij mij; wat zoude mij nu hebben kunnen verhinderen, om, indien ik Slechts eenigszints aan eenige misdaad was schuldig geweest, te vluchten? Passen had ik ook niet nodig; deze kwaamen, | |
[pagina 92]
| |
destijds weinig in aanmerking, en mijne Uniform, als ik slechts den Sjerp hadt omgehangen, en mijne bij mij hebbende Acte van aanstelling, hadden mij overal een goeden en veiligen do[o]rtocht bezorgt; en, hoe ligt zoude het mij geweest zijn, om mij van Scheveningen, waarvan ik nog geen uur verwijdert was, onder een of ander voorwendzel, naar de Engelsche Kust te laaten overbrengen? Ieder die Slechts een weinig gelieft natedenken, zal dit kunnen begrijpen; zonder ik er iet, ter mijner verdediging behoeve bij te voegen; dan alleen, dat ik, mij niet schuldig bevindende, besloten hadt, ook niet te vluchten, maar mij te verantwoorden, en eene komplete voldoening van mijne beschuldigers te voorderen. Ik verliet mij op de braafheid en onkreukbare Rechtvaardigheid van hen die mij te recht zouden roepen, en konde mij zelve niet overtuigen, dat 'er menschen, en veel min Rechters zouden kunnen gevonden worden, die - Uit believingen voor een Oppermachtig Vermogen - de eer en het Leven van een eerlijk man, niet zoude ontzien, maar hetzelve, door gezochte toeren, door machtspreuken, Verjaarde Costumes en vorstelijke prè[r]ogativen, opteofferen, aan het Recht van de Sterksten! Het vervolg zal doen zien, of ik mij hier te sterk uitdruk; men gelieve slechts, als ik mijne verhooren voor den Hoogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden, onder het Presidium van den Lieutenant Genraal VINCKGa naar voetnoot115 en de Fiscaal TULLING VAN OLDENBARNEVELDGa naar voetnoot116 zal te boekstellen, zich deze bovenstaande Aanmerkingen te herrinneren! Des Avonds ten Elf uuren kwamen de Heeren Bentinck en Van de Graaf aan mijn Logement, en mij, op mijne Kamer en reeds bereid om naar bed te gaan vindende, scheenen zij, ten minsten de Kolonel Van de Graaf, verwondert mij hier te vinden; want dezen vroeg mij: zijt gij hier? Ik vroeg; waar zoude ik anders zijn? Mij is immers bevolen hier te moeten gaan Logeeren? De Heer Van de Graaf scheen zeer ontroert, en zeide: dat is ook zoo, Ongelukkige Jongen! Hij wende zijn hoofd om, en verwijderde zich eenige treden. De Adjudant Generaal sprak, dat ik mij moest aankleeden, en hem volgen: Ik deedt zoo; betaalde de Kastelein mijne [w]einige verteering en ging, met beide heeren, ter deure uit. Buiten koomende, zeide de heer Bentinck: Wij hebben zijne Hoogheid kennis van uw arrivement gegeven; en ik ben gelast u te brengen aan het huis van den Fiskaal Generaal van den Hoogen Krijgsraad; dien heer zal u naar de 's Lands ProvoostGa naar voetnoot117 transporteeren, aldaar zult gij uwe beschuldiging hooren, men zal u, in allen deelen, recht doen, en gelegenheid ter verdediging geeven; vraag mij verder niets. Ik hoop het! was mijn antwoord. Op het Binnenhof koomende, verliet den | |
[pagina 93]
| |
overste Van de Graaf ons; hij gaf mij de hand; zeggende: God bewaare U; ik hoop te hooren dat gij onschuldig zijt, doch, zijt voorzichtig; gij zijt in eene zeer netelige zaak gewikkelt! Aandoening belette mij dien achtingwaardigen man te antwoorden, en de Graaf Van Bentinck bragt mij aan het huis van den Fiskaal Tulling van Oldenbarneveld. Een Knecht liet ons in de Zijdkamer, en de heer Tulling vervoegde zich dadelijk bij ons. De Adjudant Generaal sprak eenige oogenblikken, in stilte aan een hoek der kamer, met hem; en toen weder bij mij koomende, zeide hij: Mijnheer de Fiskaal heeft u, op order van den Prins van Oranje, overgenoomen; gij zijt thans zijn arrestant, geef mij uw Degen. Stilzwijgende gaf ik dien aan den Adjudant, die hem onder zijn arm medenam, en, ná de Fiskaal gegroet en tegen mij gezegt te hebben: Vaarwel! ik heb u, als gij onschuldig zijt, eene Eclatante Satisfactie belooft, en, zijt verzekert dat ik mijn woord zal houden: hij nam vier ducaaten uit zijn Goudbeurs, lag die op de Tafel, en zeide: drink daar een Flesch Wijn voor! en wilde weggaan; doch, ik verzocht hem te Considereeren, dat ik Officier en geen bedelaar was, en hem dus verzocht, zijn geld weder terug te neemen; dat ik niets begeerde dan recht. Gemelijk streek hij de ducaaten weder op; grommende: Recht zal u geworden!, trotschheid kan veeltijds nadeelig zijn. In Gods naam; zeide ik. De Adjudant Generaal vertrok, en de heer Tulling verzocht mij zeer vriendelijk, hem in zijne Kamer te volgen, zeggende: Ik zal mijne Koetz laaten voorkoomen, en u zelf naar de Provoost brengen, en u eene goede Kamer laaten geeven. Ik vond, in de Kamer van de heer Tulling koomende, aldaar, behalven Mevrouw zijne Echtgenoote, nog twee Dames en een Heer, zijnde, zoo ik naderhand vernam, de eene de Echtgenoote van den Colonel van de Gardes SmithGa naar voetnoot118, en de andere die van den Kapitein HartingGa naar voetnoot119; de Heer was, den Advocaat Witte TullingGa naar voetnoot120, broeder van den Fiskaal. Zij waaren allen zeer Hoflijk (vriendelijk is een ander woord) en in minder dan een half uur, geleide den Heer Van Oldenbarneveld mij, in zijne Koetz, naar 's Lands Provoost, op het Buitenhof, liet mij in de daad eene goede en eenigzints gemeubelde kamer geeven: hij wenschte mij goeden nacht, zeggende, des anderendaags nader bij mij te zullen koomen, en stelde mij onder bewaaring, van den Kapitein GeweldigerGa naar voetnoot121 Van der Mulh. Zie daar mij nu, zonder er mij eenige reden van was gegeven, op de ei- | |
[pagina 94]
| |
gendunkelijkste wijze, van mijne Vrijheid beroofd niet alleen, maar, dadelijk door het gebod van eenen machtigen, voor de hoogste Militaire Rechtbank der Nederlanden en dus natuurlijk Crimineel, gevoert; daar men, volgens ordre van den dienst, mij bevorens voor eenen Guarnisoens-Krijgsraad, als mijn Rechter ter eerste Instantie zijnde, hadt behooren te dagvaarden; hadt men dat gedaan, dan zoude zich alles hebben ontwikkelt, en deze, in den grondGa naar voetnoot122 geringe Gebeurenis, gelijk men zal zien, zoude niet zoo veel ophef gemaakt, noch zoo veel geld aan den Lande [hebben] gekost, en mij aan den Oever van eenen schandelijken dood hebben gebragt. Bij den afloop van het geheele Verhaal dezer gebeurenis, zal ik al het geheimzinnige te nederschrijven, waarin dit doorgestooken guitenstuk, is gewikkelt geweest; en, dan toch geloof ik mijne Landgenooten genoeg te kennen, om mij van hunne verontwaardiging overtuigd te houden, en hen eene blik van verachting op de bewerkers daarvan te zien werpen. Een hoonend medelijden behoeft mij, als men alles zal weeten, niet te verontschuldigen; het is waar dat ik onvoorzichtig ben geweest, maar eene opzettelijke misdadigheid zal men, des ben ik verzekertGa naar voetnoot123 mij nimmer te lasten kunnen leggen; en Lieden van meerer Jaaren en meerer ondervinding, als ik toen was, zouden waarschijnelijk, door een zodanig zamenweefsel van bedrog, zijn medegesleept geworden. De Boomkweker Pieter van Brakel, hoe zeer ook jegens mij als een eereloozen en geweetenloozen Man gehandelt hebbende; kan niet anders dan als een Machine worden beschouwd, dat door veel doorslepener en vermoogender fielten dan hij was, aan den gang was geholpen; en 'er behoord niet veel waereldkennis toe, om te begrijpen, dat een man zonder Credit, zonder eenige kunde zonder eenige con[n]ectie tot Engeland of eenige ondervinding te hebben, het zoude durven wagen, om den aandacht der hoogste en Souvereine machten der Republiek, ja die der geheele verontwaardigde Natie, oplettend te maaken, op eene zaak van zoo veel gewicht, als eene Vijandelijke onderneeming op eene der Bezittingen van den Staat is; wanneer zodanig een niet geäccrediteert man, voor zich zelf overtuigd was, te zullen worden gerugsteund en dat die geheele voorgewende onderneeming des Vijands niets was, dan een gefingeerde Logen, alleen uitgedacht, om eene gunstiger wending aan de denkbeelden des Volks te geeven, betrekkelijk de waakzaamheid en het bestuur der hogereGa naar voetnoot124 machten! Men leeze slechts verder. Als ik de geheele toedragt der zaak, zoo als zij | |
[pagina 95]
| |
is gebeurd, zal hebben ter nedergesteld; zal ik, deze bovenstaande Aanmerking op helderen en, op de duidelijkste wijze, uit malkanderen zetten!Ga naar voetnoot125 |
|