Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 8
| |
[pagina 74]
| |
houden, zal ik verplicht zijn in weinige woorden de zaaken van eene hooger dagtekening, dan toen ik in dezelve betrokken werdt optehaalen; anders liep ik gevaar, door zeer veele mijner Lezers niet verstaan noch begrepen te worden; en ik wilde gaarne duidelijk zijn. Men zal zich geredelijk herrinneren, dat tijdens het geschil van Engeland met zijne overzeesche Volkplantingen, en vóór de dappere Amerikanen het Britse Juk hadden afgeworpen, en met de Sabel in de Vuist hun[n]e Vrijheid en hunne onäfhankelijkheid van het moederland hadden verdedigt en gegrondvest en daargesteld, dat er ter dier tijd, zegge ik, eene al meer en meer aanwakkerende mismoedigheid over het Stadhouderlijk Bewind in de Nederlanden bestondt, die, slechts een wein[i]g laater, de schroomelijkste gevolgen voor ons Gemenebest heeft gehad en de onmiddelijke oorzaak van eene bijkans Dertigjarigen rampspoed en overheersching is geworden. Het is mijne zaak niet hier in eenige oordeelvellingen, ten voor of nadeele van eene der twistende Partijen in ons Vaderland, te treden; dit behoord tot het vak des onzijdigen Historieschrijvers. Men weet dat onze toemalige Republiek, onder de gezochtste voorwendzelen, als hadde zij Krijgsbehoeften en anderen Verdedigingsmiddelen aan de Amerikaansche opstandelingen (zoo als Engeland die Edele en dappere Grondverdedigers noemdde) gelevert, met de Britten in oorlog raakten: dat zij op eene onrechtvaardige en tegen de Rechten des Volks strijdende wijze, zelf vóór den oorlog gedeclareert was, onzen Koophandel en Koopvaardijscheepen beroofde, verbrande, uitplunderde, en in hunne havens sleeptenGa naar voetnoot76; dat de Britsche Staatsminister William Pitt, op last van zijn Gouvernement, het hoofd van de Amsterdamschen Pensionaris Van Berkel, die in Ambassade naar Amerika was geweest, als offer der Britsche wraaklust, van den Staaten Generaal dorst eischen en dat die zeer billijke weigering, nevens eenige nog andere onbeweezene grieven, in 1780 het vuur des oorlogs tusschen de beide Natien ontstakGa naar voetnoot77. ZOUTMANGa naar voetnoot78 en zijne Waterleeuwen deden echter, in de maand Augustus des volgenden Jaars, hoe ongelijk ook in macht, den trotschen Britschen | |
[pagina 75]
| |
Vlootvoogd ParkerGa naar voetnoot79 op Doggersbank gevoelen, dat de Heldenteelt van Ruiter nog niet geheel was uitgestorven, en de Zeerobben van Chat[h]am nog in hun[n]e Zoonen van Doggerbank herleefden. Zwijgen wij daarvan; latere gebeurenissen jaagen een rechtschapen Hollander het bloed naar den kop! Dadelijk na deze oorlogsverklaring, werdt onze Armee te Land op den Voet van oorlog gebragt, en ook onze Zeearmade, min of meer, in staat van verdediging en tot bescherming van den Koophandel geârmeert. Inmiddels, daar aan onzen handel de onherstelbaarste slagen werden toegebragt, daar men in het kabinet van St. James de geheimste besluiten, waarvan het belang des Lands afhing, bijkans zoo spoedig wist en overgebrieft werden als dezelven bij de Algemeenen Staaten waaren genoomen en er honderde in het oog loopende zaaken gebeurden, die de Hollandsche Natie moesten overtuigen, dat eenige aan het bewind zijnde Nederlandsche Grooten met den vijand h[eu]lden, en men, vooral den Stadhouder en diens Partij, voor Engelsch-gezind hieldtGa naar voetnoot80, werdt de haat tegen den Prins, en diens bestuur aangestookt door den overmoed van velen hoe langer hoe grooter en de Tweedracht drong ongelukkig tot in de Vergaderzalen der Volksvertegenwoordiging door, en de Wetgevende en Uitvoerende Machten werkten niet meer éénkrachtig. In dezen toestand van zaaken, schreef een der zeven Provintiën of gewesten, namelijk Vriesland, eene Publicatie uit, waarbij, ná eene brede omschrijving van grieven, de Staaten dier Provintie, eene Premie van een honderd gouden Rijders of Veertien hondert guldens uitloofden, te betaalen aan den geenen, het zij inbooreling of Vreemdeling, welke, ge[s]taafd met bewijzen, zoude kunnen aantoonen Wie het was die met den Vijand heulden en de Staatsgeheimen nevens de sterkte der Zee en Landmacht en de genomene Maatregelen van verdediging aan Engeland Kenbaar maakten. Etc. Het is mij niet bekend of deze zoo nuttigen maatregel door eene der andere Provintien is gevolgd geworden, en dit doet, in het geen ik verplicht ben te verhaalen, ook niets ter zake. Natuurlijk deedt het uitloven dezer gratificatie door Vriesland, de gouddorst van alle gewetenlooze ledigloopers en schurken ontvlammen. Niet uit Vaderlandsliefde, maar enkel uit zucht naar goud, en die, terwijl zij het uitgeloofde loon zoude opsteken, er zich weinig aan bekreunden, of hunnen gruweldienst -het hoofd aan een of meer onschuldigen zoude kosten, en het | |
[pagina 76]
| |
Vaderland, door hunne misleiding, aan de grootste verwarringen worden blootgesteld. Niemand met gezonde harssenen toch, die voornemens is eene zodanige daad te begaan; zal wil hij er het leven niet bij inschieten, de grootste geheimhouding vereischt, zal het waagen om aan eenigen man, zonder naam, faam, verdiensten, rang, noch rijk dom, zich te openbaaren, en eenigen zoodanigen tot vertrouweling in een zoo hagchelijk geheim te neemen. Men leze verder en onthouwe dit wél! Inmiddels dat deze Publikatie door Vriesland was afgekondigt, waarvan wij in de Eilanden, immers niet bij de Bezetting, eenige Kennis droegen, ontving de Colonel Commandant Pain, wiens hoofdkwartier voortduurend te Z.Zee was, eene orde van de Generaal en Chef der Provintie Zeeland, in Substantie inhoudende, dat hij Colonel Commandant aan de Officieren der onderscheidene Corpsen, onder zijne bevelen staande, bij eene dagorde moest laaten aanzeggen: ‘dat de Verdediging van iedere uitgezette post bij de Batterijën, en langs de Kusten, werdt overgelaaten aan de Capaciteit (bekwaamheid) en responsabiliteit (verantwoordelijkheid) van iederen Officier, die alddaar, in cas van landing of aanval des Vijands, hel bevel zoude voeren’. Dit bevel werdt aan allen met veel nadruk aangezegt, en daar nu meest alle zoodanige buitenposten waaren toevertrouwd aan de Jongste of immers de minst in rang verhevene Officieren, gaven de Subalternen van alle Corpsen gezamentlijk aan de Colonel Commandant te kennen: ‘Dat zij allen bereid waaren om hun goed en bloed voor het Vaderland tegen den Vijand optezetten; dat zij allen gezind waaren hunnen plicht als mannen van eer te volbrengen; maar daar de meeste hunner, zoo niet allen, volstrekt onbekend waaren, met de gevaarelijkste punten waar eene Landing des Vijands zoude kunnen worden ondernoomen, aangezien zij noch de zwakste noch de sterkste en verligste Posten kenden en ook zeker geen POINT DE REPLIEMENTGa naar voetnoot81, in geval van RETRAITE, aan hen was aangeweezen, waar zij zich zouden kunnen ha[n]dhaven en versterking afwachten; dat zij Subaltern officieren alzoo ootmoedig en gezamentlijk aan hem Colonel Commandant verzochten, een of meerdere Officieren der Genie of Artillerie op de Eilanden Guarnisoen houdende te gelasten, om geädsisteert door de zich aan de Zeebatterijen bevindende Seinmeesters die allen met de kusten, als Zeelieden zijnde, bekend waaren, eene Peiling der Gronden, Plaaten en zandbanken, waarvan de Eilanden omgeeven waaren, te laaten doen, en daarvan zoo veele duidelijke Zee of Paskaarten te laaten formeeren, als er zich Batterijen en Wachthuizen rondom en langs de Stranden bevonden, en 'er aan ieder Wachthuis, waar een Officier Commandeerden, eene van die zoodanig te Formeerene kaarten mogt worden bewaard; ten einde den | |
[pagina 77]
| |
aldaar bevelvoerenden Officier daaruit de gesteldheid van zijnen Post en de middelen ter verdediging van denzelven zouden kunnen zien en beraamen enz. De Colonel Commandant dit alleszints billijk verzoek indenkende, gelaste dadelijk den Ingenieur de ValconieGa naar voetnoot82 dit te bewerkstelligen; doch toen dezen Heer verzogt van dien last verschoond te blijven; alzoo hij geene kennis van de Hydraulica of Waterbouwkunde maar van den Vestingbouw en den dienst der Veld-Ingenieuren hadt en de Officieren der Artillerie, zijnde de Heeren Althuizen, Propstein, Batenburg en HugeuinGa naar voetnoot83, die zich bij het Hoofdkwartier bevonden, mede verzochten uit hoofden hunner werkzaamheden in het L[a]boratorium, van dien last verschoond te worden, betoonde de Colonel zijne uiterste verwondering en ontevredenheid over deze teleurstelling, en vroeg, op eenen zeer gemelijken toon, of er dan onder een zo groot aantal Officieren, niemand was, in staat om de gevraagde peilingen te doen, en zoodanig een zoo weinig beduidend ZeekaartjeGa naar voetnoot84 te maaken. Allen zweegen, en ik die een der Jongste Officieren was, zweeg mede; hoewel ik mij, dank zij het onderwijs mijns Vaders, wel bekwaam mogte vinden hetzelve te vervaardigen. Ná de Parade sprak ik hierover met onderscheidene mijner Krijgskameraaden, en op aanrading van veelen, en wel der oudsten, begaf ik mij naar de Colonel, en zeide hem, dat ik het doen der peilingen en het vervaardigen van zoodanige Kaarten wel op mij wilde neemen, mits mij, ter mijner adsistentie een ouder officier en die hooger in rang dan ik was door hem heer Colonel Commandant werdt toegevoegd. De Heer Pain was zeer tevreden over mijn voorstel, en, op mijne voordracht, werdt mij de Kapitein Bourquin van het Regiment Mariniers van Douglas toegevoegd, en wij vertrokken twee à drie dagen, naderhand naar de Batterij aan het Rheepaart bij Scharendijke, ten einde van daar onze werkzaamheden te beginnen, en verder rondom de Eilanden uittebreiden. Aan de Seinmeesters was orde gegeven ons de benoodigde Vaartuigjes te bezorgen, en ons te vergezellen en van hunnen raad te dienen. De Bevelhebbers der twee Wachtscheepen en de Officiers Commandanten der overige omleggende Posten waaren verwittigt ons in onze arbeidzaamheid niet te verhinderen, maar des noods alle verzogte adsistentie en beveiliging te verleenen. Binnen den tijd van drie Weeken waaren de peilingen door mij, in het bijzijn van den Kapitein Bourquin, g[e]daan, en het vereischte Kaartje in | |
[pagina 78]
| |
order gebragt, waarop de beide Eilanden SCHOUWEN en DUIVENLAND met derzelver omleggend planten en zandbanken: de plaatzing der Batterijën en de beiden Havens van Z.Zee en Brouwershaven, waaren aangeweezen mi[t]sgaders eene duidelijke opgave der diepten, bij de Ebbe en Vloed der Zee. Ik vertoonde he[t]zelve aan den Colonel en Chef en deze hetzelve met alle naauwkeurigheid geëxamineert hebbende, vondt het zeer goed en zondt eene propere aftekening daarvan aan den Commandeerenden Generaal van geheel Zeeland, Baron Van Dophff waarvan hij tot antwoord bekwam, dat het hem Generaal zeer voldoende voorkwam; dat hij Colonel en Chef de beide Officieren die het vervaardigt hadden, namelijk Kapitein Bourquin en mij, zijne uitterste tevredenheid daarover moest te kennen geven, en te zeggen dat hij Generaal bij zijn te doen rapport aan Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins Erfstadhouder, niet zoude nalaten daarvan honorabele mentie te maaken en ons aan de bijzondere protectie van den Vorst aanbeveelen; gelastende wijders dat de Colonel en Chef zonde hebben te zorgen, dat er aan iedere buitenpost waar eene Batterij of Wachthuis was, en die door een Officier werdt gecommandeert eene aftekening van dit Kaartje onder bewaaring van den Bevelhebber aldaar werdt gesteld, waar naar deze zich zoude hebben te reguleeren. Ook het tekenen van zoo veele Kaarten (zijnde acht in getal) werdt aan mij alleen door den Colonel en Chef opgedragen, en toen dezelven gereed waaren, en ik ze aan hem had ter hand gesteld, werdt aan de orders van den Commandeerenden Generaal voldaan, en één aan ieder Wachthuis of Buitenpost, waar een Officier Commandeerden, bezorgt. Zie daar, Lezer! hoe dit zoo veel gerucht gemaakt hebbende Kaartje, in de waereld is gekoomen, en waarvan men destijds, in zoo veele kwaadaartig geschreevene pampheletsGa naar voetnoot85 gezegt hadt, dat het door mij expres en op last des Vijands en voor denzelven vervaardigt was, dat ik daarvoor met goud door de Engelschen waare betaald geworden; alzoo hetzelve zoude moeten dienen om eene landing met Platboome vaartuigen, die op de Britsche Scheepstimmerwerven aan de Theems vervaardigt werden, op de Eilanden te begunstigen, en den weg die zij zouden moeten neemen aantewijzen om de plaaten en menigvuldige Zandbanken te vermijden, ten duidelijkste aantoonden. Het vervolg zal toonen wat men van alle die Leugens en tegenstrijdigheden, waarmede men ter dier tijd de Natie bedroog, hebbe te gelooven; laat ik alleen mogen zeggen, dat ik nooit of ooit, noch van den Prins van Oranje, noch van den Raad van Staaten, noch van de Staaten Generaal, noch van iemand wie ook zij, ooit een duit geld of geldswaarde voor het doen van al | |
[pagina 79]
| |
dien arbeid heb genooten, even zoo min als van Engeland, waaraan ik nooit gedacht of nooit van iet dergelijks hadt gehoord, gelijk men in b[o]ven bedoelde logenpapieren, te schandelijk om van te spreeken, voorwendde, en dit is ook, na het scherpste en geheimzinnigste onderzoek naderhand ten vollen in Rechten gebleken en beweezen. En echter zoude het vervaardigen van die Kaart, die door mij, uit loutere ambitie en om nuttig aan mijne Mede Officieren te zijn, was vervaardigt, mij schier en zonder eene merkbaare bewaring der Voorzienigheid op eene onteerende wijze het leven hebben gekost, gelijk de gevolgen daarvan, nu nog op mijnen zeer hoogen Ouderdom, op mij even mededoogeloos als gewetenloos drukken. Doch laat mij vervolgen; want als ik bij al het gebeurde en alle de infaame mij aangedaane behandelingen lang bleef stilstaan, en met een diep doordenkend oog rondom mij zag, zoude ik of mijnen pen moeten nederleggen of in gal doopen, ten einde de Schurken en zoogenaamde aanzienelijke Vagebonden te ontmaskeren en mij, uit eigenbelang en om hunnen eigene fieltenstreeken te bedekken het Slachtoffer daarvan zouden hebben doen worden. Verder. In de maand Julij 1782 werdt ik naar Brouwershaven gedetacheert, onder orders van den Kapitein Zeger de MunnikGa naar voetnoot86 met twee Compagniën, en nog drie of Vier andere Officieren, namelijk de Lieutenants Papo Andrae en MatthieuGa naar voetnoot87, ten einde aldaar wederom drie weeken te moeten Guarnisoen houden. De Soldaten werden op Stadts Kosten in ledig Staande wooningen, nevens hunne Onderofficieren, gekaserneert, maar de Kapitein en zijne onderhebbende Officieren ontvingen, namens de Regering Billetten van inkwartiering, ten hunnen eigen Kosten bij de Burgers, en mij werd tot Logement aangeweezen eene zeer aanzienelijke Herberg, staande achter de Kerk en genaamd de MeebaalGa naar voetnoot88. In deze Herberg de eenige der geheele Stad waarachter ter dier tijd eene Kolfbaan was, en daarom ook de eenige waar des morgens en des avonds de aanzienelijkste Lieden van dit Kleine Stadje bij malkanderen kwamen om eene Partij te kolven of een glas wijn te drinken, gaf men mij eene vrije goede Kamer, Ledikantje en verdere benodigdheden. Ik was daar zeer goed en men vroeg slechts een middelmatig Kostgeld. Op dit Detachement geene wachten maar slechts een Piquet om den vierden dag moetende waarneemen, ten einde de Batterij, genaamd het OssenhoofdGa naar voetnoot89, gelegen aan de mond der Buitenhaven te inspecteeren, zoo | |
[pagina 80]
| |
bleef mij meer dan te veel ledige tijd over, doch ik niet zeer geneigd tot werkeloosheid, teekende of schreef over mijn Metier dagelijks ten minsten eenige Uuren op mijne Kamer, en vervaardigden enkel tot tijdverdrijf, uit het BrouillonGa naar voetnoot90 (dat half met Potlood half met OostIndische inkt, als eene eerste ruwe Schetz geformeert was) eene propere Tekening, van het zich op de wachten bevindend Kaartje voor mij zelf, en toen het gereed was, leide ik het opgerold nevens het Brouillon en eenige andere Tekeningen van Vestingbouwkundigen aart op het Tafeltje neder, waaraan ik gewoon was te tekenen of te schrijven, en dat alleen tot het doen dier werkzaamheden door mij gebezigt werdt. Niet alleen aan mijn Kapitein en mede gedetacheerden Officieren, maar ook aan andere fatzoendelijke lieden, waaronder de Burgemeester ViergeverGa naar voetnoot91, had ik die Tekening laaten zien en 'er menigvuldige maalen met hen en meer lieden van eenige Kunde en aanzien daar ter Stede over gesprooken, en buiten dien was het in het geheele Eiland volstrekt geen geheim, dat ik op order van den Commandeerende Generaal der Provintie Zeeland, deze Kaarten hadt vervaardigt. Op zekeren dag, ik herrinner mij dat het op het eind der Maand Augustus 1782 was, van mijne gedaane patrouill[e] naar de Batterij het Ossenhoofd genaamd terugkeerende (deze Batterij was een Post die onder het Commando van Brouwershaven [b]ehoorden en van daar bezet werdt) ging ik om mij wat te diverteeren beneden aan de Kolfbaan, die in mijn Logement was, en vondt aldaar, benevens de Burgemeesters Viergever en Van der Bijll, en meer andere fatzoendelijke Lieden, ook een Heer die ik niet kende, doch dien ik naderhand vernam dat een Boomkweker, woonende te Boskoop, en Van BrakelGa naar voetnoot92 genaamd was. Men berichte mij, dat hij te Brouwershaven was gekomen, om de Dochter van de Heer Van der BijllGa naar voetnoot93 ten huwelijk te vragen, en ook wezendlijk zag ik, dat hij met dien Heer bekend was en in een gelag dronkGa naar voetnoot94. Ik voegde mij bij het gezelschap, en er werd eenige tijd over onverschillige zaaken gesproken, doch toen er niet meer gekolft werdt, vroeg de Vreemdeling mij, of ik een partij met hem wilde speelen. Nimmer ben ik aan eenig spel verknogt geweest, doch daar ik vrij goed konde kolven, nam ik de | |
[pagina 81]
| |
uitnodiging des Vreemdelings aan, en toen hij onder het speelen mijn naam hoorde noemen, vroeg hij mij, of ik bevriend was met den Directeur de Witte te Amsterdam? Ik antwoorde dat die voormalige Directe[u]r mijn Vader was. Hij kwam, dit hoorende, naar mij toe, reikte mij de hand, zeggende: dan moeten wij zaamen een flesch op de gezondheid van uw Vader drinken, want hij heeft mij menige mooije Ducaat in de zak gespeeld, door mij het fijne plantzoen voor de Hortus Medicus en andere benoodigde plantzoenen voor de stad te laaten leeverenGa naar voetnoot95 - Kortom; die man overlaade mij met Vriendschap: wij speelde niet lang, maar plaatsten ons bij het overige gezelschap in de Kleine Koepel, die bij de Kolfbaan stondt. Ten acht of negen uuren des Avonds vertrokken de aanwezige, en ik bleef met den Boomkweker al[l]een, en daar ook hij in de Meebaal was gelogeert, Soupeerden wij zaamen, en dronken nog een flesch wijn. Onopgemerkt viel ons gesprek over den Oorlog van onze Republiek met Engeland, en zoo van lieverlede op de bezetting en de defentie der Eilanden; met een Hollander sprekende die zich een warme Vriend des Vaderlands voordeedt te zijn, en die bovendien eene meer dan allen daagsche kunde van zaaken aan den dag lag, maakte ik geene zwarigheid om openhartig met hem over dien schandelijken Oorlog te spreeken; hij zeide mij onder anderen dat hij de beide Eilanden hadt rondgereist en met vermaak had gezien, dat dezelve door een aantal Strandbatterijen verdedigt werden, en den Vijand er aldus niet geredelijk eene Landing op zoude kunnen onderneemen, en dus doende bragt hij mij op den ongelukkigen Inval, dat ik hem mede naar [m]ijnen Kamer nam, en het Kaartje liet zien dat ik uit het Brouillon, ten mijnen eigen gebruike, in het net hadt getekend: hij bezag het met veel naauwkeurigheid en deedt mij eenige vragen, over de legging der gronden en andere zaaken van dien aart, die hij niet scheen te begrijpen. Wij praaten aldus een uur te zaamen en toen ging hij naar zijne kamer en ik begaf mij te bedde. Des Morgens reeds ten 5 uuren, werdt er aan mijne deur geklopt, en dezelve opengaande, want ik lag nog te bed, en was Slaperig, kwam Van Brakel bij mij zeggende, ik heb den inval gekregen om naar ZZee te gaan, want moet daar nog eenige zaaken verrichten, wilt gij mederijden, wij zullen ons goed amuseeren, en bij Opdorp in het Heeren Logement gaan EetenGa naar voetnoot96. Ik deedt hem opmerken dat ik immers mijn Detachement niet konde verlaaten, zonder Verlof van den Commandant te hebben: Welnu, zeide hij, vraag dat Verlof, wij | |
[pagina 82]
| |
zullen te Zeven uuren vertrekken, en van avond vroeg weder hier zijn. Gaarne, jong zijnde, dit Plaisirpartijtje willende bijwoonen, schreef ik een briefje deswegens aan den Kapitein Commandant, die bij den Chirurgin Kirrewan thuislag, en bragt dit briefje beneden bij den Kastelein, met verzoek hetzelve dadelijk aan Kapitein FaustGa naar voetnoot97 te laten geworen, en diens antwoord afwachten. Terwijl ik beneden met dit briefje was gegaan bevondt zich Van Brakel ALLEEN op mijne kamer. Op mijn Tekentafel lagen verscheidene opgerolde Tekeningen, en ook de TWEE Kaartjes van de Eilanden, namelijk het BROUILLON, daar niemand dan ik alleen wijs uit konde worden, en het proper door mij uit dat Brouillon geformeert Kaartje, naast malkander. IK BID DAT MEN DIT WEL GELIEVE TE ONTHOUDEN. Na verloop van eenige minuten, kwam ik weder boven en Van Brakel stondt aan het Venster. Wij praten toen nergens over als over het ZZeesch Reisje. De Kapitein zondt mij het verzogte Verlof, schriftelijk doch verzocht mij om zonder verzuim des Avonds terugtekeeren, en mij zoo wein[i]g mogelijk aan de Officieren van den Staf te laaten zien. Ik kleede mij in Burgerlijke Kleeding en vertrok te zeven of acht uuren met Van Brakel naar ZZee alwaar wij te tien uuren aankwaamen en aan het Heeren Logement bij Opdorp afstapten. Daar koomende ontbeten wij, en hij verliet mij zeggende, eenige Comissien die geen uitstel konden lijden te moeten gaan doen, dat hij ten twee uuren zoude wederkoomen, en wij dan zaamen bij Opdorp konden Eeten, en vervolgens den dag zoo vergenoegd mogelijk doorbrengen. Ik ging een paar Visites doen, bij den Overste van BorzelenGa naar voetnoot98, en den gepensioneerden Kapitein van de Zitsers de la RueGa naar voetnoot99, en begaf mij tegen twee uuren, weder naar het Heeren Logement; doch verbeeld u mijne verwondering, toen de Knecht van Opdorp mij een briefje gaf, dat ik opendoende zag van Van Brakel te koomen, waarin hij mij, in Substantie, schreef: dat noodzaakelijke affaires hem dwongen om dadelijk naar Holland te moeten terugkeeren, dat hij mij direct zoude schrijven, dat ik hem zijn spoedig Vertrek en zonder afscheid te neemen ten beste zouden duiden, dat hij mij spoedig hoopte wedertezien. Etc. Dit briefje verwonderde mij, en de Kastelein bevestigde mij, dat dien Heer reeds twee uuren vroeger vertrokken was. Ik bleef echter eten in dat Logement en liet mij reeds vroeg weder naar Brouwershaven terug rijden, alwaar men, even als ik, over dit subit vertrek verwonderd was. Ik hadt ech- | |
[pagina 83]
| |
ter nergens geen kwaad vermoeden van, en dagt weinig dat die schurk zoo spoedig vertrokken was, om eene Tekening van dat Kaartje DAT HIT MIJ ONTSTOLEN HAD TERWIJL HIJ ALLEEN OP MIJNE KAMER EN IK NAAR BENEDEN WAS GEGAAN OM MIJN BRIEFJE AAN KAP[I]TEIN FAUST TE DOEN BESTELLEN, naar den Haag, en wel bij den toenmaligen Raadpensionaris van BLIJSWIJKGa naar voetnoot100 te brengen, met bijvoeging, gelijk men nader zal horen, dat ik hem dit Kaartje gegeven hadt, om aan de Engelschen, door eene Kapitein van die Natie, die te Rotterdam in het Kleine Schipperhuis gelogeert was, te laaten overhandigen, dat het zoude moeten strekken, om eene in Engeland geprojecteerde Landing, op de Eilanden Schouwen en Duivenland te Favoriseeren, die met platgeboomde Vaartuigen, bemand met 1500 Koppen, in de donkere nachten der maand September zouden worden ondernoomen: dat ik daa[r]voor Vijf honderd Guldens had bedongen, en meer andere onbegrijpelijke leugens, gelijk men in het volgende Fragment zal zien, hoopende hij dus, de door Vriesland uitgeloofde Premie van honderd gouden Rijders te hebben verdient. |
|