Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 10
| |
[pagina 96]
| |
te antwoorden, verzogt hij mij, eens voor altijd, hem nooit geene vragen van dien aart te doen; dat hij eenvoudig last hadt mij te bewaaren en niet te gedoogen dat ik met iemand van buiten noch in het huis zelve sprak of aan hen schreef. Nimmer aan zulke grofheden gewoon, was mijn antwoord niet zeer vriendelijk en hij, de schouders ophaalende, verliet de kamer, dezelve niet onzagt achter zich toesluitende. Ik ging te bedde en de Concierge kwam, een half uur later, weder binnen; deedt de gordijnen van mijn bed open, en mij een goeden nacht wenschende, ging hij weg en ik hoorde dat hij, behalven het Nachtslot mijne Kamer nog met eenen ijzeren hefboom van buiten verzekerde. Gelukkig, evenwel, was ik niet lang te bedde geweest, of ik sliep dadelijk en wel zoo gerust, dat ik niet wakker werdt, voor des morgens, toen het gerucht der slooten en grendelen mijne rust stoorden. Des anderendaags berichte mij de Kapitein Geweldiger, dat ik mij gereed moest houden, om des namiddags in het verhoor voor heeren Commissarissen van den Hogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden te worden gebragt, en, het was, ingevolge dezer aanzegging, dat ik ten Een uuren na den middag uit mijne Kamer geslooten, en door den Lieutenant Provoost en twee mannen der Frovotule wacht, in de Raadkamer en voor Commissarissen werdt geleid. Deze Comissarissen waaren den Generaal Dundas, en den Kolonel van Borselen, benevens de Fiscaal Oldenbarneveld genaamd Tulling, en den Griffier Van RheenenGa naar voetnoot126. Men ontving mij met wellevenheid en den Overste Van Borselen zeide mij, in Substantie; dat Zij (namelijk de Leden der Vergadering) door den Hoogen Krijgsraad, op order van Z.D.H., als Kapitein Generaal, waaren gecommitteerd om mij eenige vragen te doenGa naar voetnoot127, waarop zij hoopten dat ik hen naar waarheid zoude antwoorden, aangezien elke onwaarheid, ontkenning of echapatoirGa naar voetnoot128 niet anders dan mij tot nadeel konde verstrekken en mijne procedures lang en verveelende, zoo wel voor mij zelve als voor de Leden van den Krijgsraad zouden maaken. Zoo bedaard en eerbiedig als mij mogelijk was, antwoorde ik, bereid te zijn, om naar waarheid en volgens mijne concientie te antwoorden op alles wat den Raad mogt goedvinden mij te vragen; doch, dat ik, onbewust zijnde van de reden van mijn arrest, ik ootmoedig verzogt, mijne beschuldiging te mogen weeten; opdat ik, als dan, vermogend zoude zijn mij te kunnen verdedigen. Met | |
[pagina 97]
| |
eene Soort van gemelijkheid, echter met eene van die gedwongene hoffelijke glimlagchjes, die altijd op de elastique lippen der Vorstenvleiers gezeteld zijn, antwoorde mij de Fiscaal: Wel nu, Jongenheer! men zal u zoo duidelijk uwe beschuldiging voordragen, als gij zelf zult verkiezen. Hoor nu maar bedaard naar de vragen, die ik u, als Fiscaal, zal doen, en bedenk tevens, dat den Rechter van alles reeds onderricht is, en dus geene uitvluchten u zullen baaten. Nu plaatste de Griffier zich aan zijne Lessenaar en de Fiscaal vroeg mij, volgens gewoonte in Rechten, mijn naam, Geboorteplaats, Ouderdom en beroep: ik voldeedt hierop aan zijne vragen, en, ná dit door de griffier opgetekend was, werdt mij gevraagd, hoe lang ik mij, als officier in 's lands dienst bevondt, als mede hoe lang ik op den Eilanden Schouwen en Duiveland in Garnisoen geweest was en zedert wanneer ik uit Zirikzee naar Brouwershaven waare gedetacheert geworden. Na ook aan dit requisit voldaan te hebben; vroeg de Fiscaal: of men, staande mijn verblijf te Brouwershaven, mij nooit gesproken hadt, over de mogelijkheid eener door de Engelschen te onderneemene landing op eene der Eilanden? - en dit, (ná eene wijle zwijgens) met Ja beantwoord hebbende, nam de Colonel van Borselen het woord en vroeg mij, in eenen Adem; wie, wat, en wanneer daar over gesproken was. Gereed zijnde hierop te antwoorden, verzogt de Fiscaal aan de Comissarissen, dat men de verhooren voor een ogenblik geliefde opteschorten en mij te laaten buitenstaan, alzoo hij, bevorens die te vervolgen, met de Leden eenige woorden hadt te spreken. Ingevolge van dien, trok de griffier de bel, en de Lieutenant Provoost, zijnde de heer de LannoijGa naar voetnoot129, bragt mij buiten de Vergaderkamer. Na verloop van een klein halfuur werdt ik weder binnen geleid; en de Fiscaal vroeg: of ik geene Kaarten noch Plans van den defensiven Staat der Eilanden gemaakt hadt, en zoo ja, voor wien, op wiens ordres en met welk oogmerk dezelven door mij waaren vervaardigt; dat ik, officier bij de Infanterie zijnde, met het vervaardigen van zodanige plans, als niet tot mijn vak noch wapen behoorende, nodig hadt; en men derhalven, natuurlijk, moest veronderstellen, dat ik hiermede eenig bijoogmerk moest hebben gehadt. Nu gevoelde ik waar men heenen wilde, en antwoorde half lagchende: 't Is waar, Mijneheeren! dat ik, als officier bij de Infanterie, met het formeeren van plans eigentlijk niets te doen hadt; maar dat, wanneer mijn generaal en Chef en mijn Collonel commandant mij daartoe, gelijk gebeurt was, ordres gaaven en het formeeren van zodanige Plans, tot het verrigten van den dienst aan de zeestranden volstrekt noodzakelijk was, dan | |
[pagina 98]
| |
behoeft men geene bijoogmerken te hebben, en dit is mijn geval, gelijk ik de eer zal hebben deze Vergadering nader optehelderen en uit elkander te zetten. Hierop verhaalde ik in het brede de wijze hoe, op wiens bevel en ten welken einde die tekeningen door mij vervaardigt waaren, gelijk ik hiervoren aan mijne Lezers heb omschreven, 'er bijvoegende: dat ik mij moest verwonderen, dat de Heeren van den Krijgsraad daarvan geene Kennis droegen. Ná ik mijn verhaal, dat men mij bedaard en zonder mij in de reden te vallen, liet doen, geeindigt hadt; zei de Generaal Dundas; wij zullen naar Uwe voordracht nader informeeren, en U dan verder hooren. Hij zette zijn hoed op: klopte met een hamertje op de Tafel en sloot het verhoor. Men belde, de heer de Lanoij tradt binnen en men gelaste hem weder naar mijne kamer te leiden. Bevorens wegtegaan, verzogt ik de Vrijheid om aan mijn Vader en verdere familje te mogen schrijven; doch, men weigerde mij die vertroosting en herhaalde, in mijn bijzijn, het bevel om mij buiten alle acces tot iemand, wie het ook zoude mogen zijn, te houden. Naauwelijks was ik een Uur op mijne Kamer terug geweest, of de Lieutenant Provoost kwam mij aanzeggen, order van den Krijgsraad te hebben, om mij, zoo wel bij den dag als des nachts, door twee he[l]bardiers in mijne Kamer te moeten laaten bewaaren, en plaatsten ook oogenblikkelijk een paar dier Manschappen (echter aan eene afzonderlijke Tafel) in mijn vertrek. Die manschappen waaren met een breeden Sabel gewapend en in volle Uniform gekleed. Weinige oogenblikken laater, en wel des Avonds om 7 uuren, kwam de Fiscaal Tulling bij mij, zeggende: Dat het bijzijn dier Helbardiers mij niet moest verontmoedigen, dat den Raad hen daar alleen geplaatst hadt, om mij tot gezelschap te verstrekken, alzoo ik Jong was en de eenzaamheid mij zeker lastig zoude vallen, zonder naar de waarheid van dit voorgeven te willen onderzoeken, verzogt ik dien heer, de goedheid te hebben, de afdoening mijner zaak, zoo veel mogelijk, te bespoedigen, aangezien het mij zeer grievend viel, onder eene verdenking, gelijk ik moest presumeeren, te leggen, die even hoonend voor mijne reputatie als voor de eer mijner familje was. Hij beloofde aan dit mijn verlangen te zullen voldoen, als mede dat hij mij, gelijk ik hem verzogt, eenige zijner Boeken ter lezing zoude zenden. En, in de daad, hij zondt mij ook een paar fraaije werken. Twee à drie dagen, ná dit eerste verhoor, werdt ik weder beneden geleid en vondt in de Vergaderkamer, niet alleen de voorige Com[m]issarissen; maar alle de Leden, waaruit den Hoogen Militairen Krijgsraad was te zaamengesteld, aan wier hoofd de Lieutenant Generaal Vink zich bevondt. | |
[pagina 99]
| |
Deze Generaal was een reeds bejaard, doch, zoo mij toescheen, een zeer achtingwaardig man, ten minsten hij deedt mij in eene zeer minzaame, korte en gepaste aanspraak, gevoelen, dat ik mij in een hoogst gevaarelijke zaak gewikkelt zag, en ik best zoude doen om, als ik schuldig was, ruiterlijk en openhartig voor de waarheid uittekoomen; ten einde daardoor, aangezien mijne Jonge jaaren, den Rechter en den Souverein tot mededogen te bewegen, en eenige verlichtenis van Straf te erlangen. Zonder mij den tijd te gunnen om op deze vermaning van den Generaal te kunnen antwoorden, geboodt de Fiscaal mij, naar zijne vragen te hooren en dezelven kort en zonder omwegen te beantwoorden. De eerste zijner vragen nu was; Met wat oogmerk ik eene in het net getekende Copie van die Kaart hadt gemaakt? en op mijn antwoord, (gelijk ik hiervoren heb aangetekend) dat ik zulks alleen tot mijn eigen genoegen en uit tijdverdrijf hadt gedaan; merkte hij aan, dat dit een zeer gevaarlijk tijdverdrijf voor een Jong officier en vooral in tijd van oorlog en wel op een gedetacheerden post was. Wat ik ter mijner defentie ook hier tegen in mogt brengen, de Fiscaal kwam altijd, op dit zelfde punt terug en wilde mij, uit het onschuldig teekenen van dit Kaartje een hoofdpunt van misdaad maaken - maar, zeide hij eindelijk, was het dan ook tijdverdrijf toen gij eene dier Kaarten aan zekeren man overgaaft, om u daarvoor eene aanzienelijke betaling te doen? - IK
Ik heb nooit aan iemand eene van die Kaarten gegeeven, als alleen acht aftekeningen daarvan aan den Colonel Commandant Pain, die mijn Chef is en op wiens ordre dezelven aan de wachthuizen langs het strand waaren verdeeld. - DE FISCAAL
Hoe kunt gij dit zeggen; Zie hier een Kaart, door U getekend en ook door U, op de voorwaarde, zoo dadelijk aan U gezegt, aan een Burgerman ter hand gesteld? (Hij ontrolde een papier, liet het mij zien, en men verbeelde zich mijne verwondering, toen ik dezelve erkende voor de eigene Kaart, die mij, op voorschrevene wijze, door den Boomkweker Pieter van Brakel ontstolen was geworden.) Ik schrok; doch, herstelde mij echter, en antwoordde: - IK
Ja; die kaart is door mij getekend; doch, ik heb hem gewis aan niemand gegeeven; het is zeer mogelijk dat dezelve mij ontstolen is; echter kan geen mensch 'er eenig kwaad mede doen, want de heeren zien immers wel dat het een zeer inexact brouillon is, waarop met Potlot onderscheidene miswijzingen en fouten, zoo wel in de legging der zandbanken en droogten, als in de Pijlingen zijn aangeweezen; en ik noch iemand zoude gewis niet zot | |
[pagina 100]
| |
genoeg zijn, om, ter bereiking van eenig oogmerk, een zodanig eroneusGa naar voetnoot130 stuk, dat vuil, vol vlakken en halfgescheurd is, uit zijne handen te geeven. - DE FISCAAL (mij een brief toonende)
En deze Brief dan, heer Lieutenant! wie schreef die? - IK (denzelven beziende en erkennende)
Ik heb die geschreven. - DE FISCAAL
En met welk oogmerk? - IK
Nu begin ik, het geheele schurkachtig zamenweefsel van bedrog intezien, waardoor ik, zoo volkoomen zonder ergdenkenheid van mijne zijde, in dit ongeluk ben gewikkelt geworden, en ik moet deze achtbare Vergadering verzoeken, dat derzelver leden zich niet tegen mij laaten voorinneemen, want hoedanig den schijn ook tegen mij moge weezen, roep ik God tot getuigen mijner onschuld; en bevorens ik verplicht worde om te zeggen, waaröm en aan wien ik dezen brief schreef, verzoek ik, dat men den man aan wien ik dezelven schreef in mijne tegenwoordigheid brenge; dan zal het mij niet moeielijk vallen, om mij te verdedigen. - DE FISCAAL
Antwoord slechts eenvoudig op de vraag die ik u doe: Met welk een oogmerk schreeft gij dien Brief? Nu verhaalde ik, in het breede, alles wat ik hierboven deswegens heb aangetekend, 'er alleen bijvoegende, dat ik dien brief aan Van Brakel niet alzoo gelijk hij daar was leggende zoude hebben ingekleed, indien ik het niet gedaan hadt, om langs dezen weg, de mij door hem ontvreemde Kaart weder in handen te krijgen, en die dan weder hebbende, van al het gebeurde aan mijnen Chef kennis te geeven. - DE FISCAAL
Dit is een gezegde zonder bewijs, gij zoudt zoodoende, als de vijand in dien tusschentijd eene Landing beproeft hadt, de put hebben gedempt, als het Kalf verdronken was. Neen, neen, Jongenheer! dat gaat mank; noch ik noch niet een Rechter kan of mag deze verschooning voor goede munt aanneemen. Doch, zeg mij eens, of gij, als officier niet weet, dat de Krijgswet dergelijke plichtverzuimen of onvoorzichtigheden met den dood straft? - IK
Als zij met opzet of met een boos oogmerk geschieden, Ja, dan spreekt de wet daarover de Doodstraf uit, maar niet als, gelijk hier het geval is, men | |
[pagina 101]
| |
een officier een papier van aanbelang, op eene schelmachtige wijze, ontsteeld, en hem daardoor noodzaakt om, ter wederverkrijging van zijn eigendom, in cor[r]espondentie met den ontvreemder te koomen. En, behalven dat, Mijnheer! was den man aan wien ik dezen brief schreef een geboren Hollander: hij stond in niet eene betrekking, voor zoo ver ik weet, tot het vijandelijk Ministerie van oorlog en konde van het mij ontstoolene plan, al hadde hij 'er den wil toe gehad, geen gebruik, hoe ook genaamd, tot nadeel van den Lande van maaken, en ik vertrouw om die reden, dat de Krijgswet niet op mij van aplicatie kan worden gemaakt. - DE FISCAAL
Gij hebt toch zeker met dien man over den defensiven Staat der Eilanden gesprooken; waarom deedt gij dat?... wat was daarmede uwe en ook zijne bedoeling? - IK
Het geen ik daaröver met hem heb gesprooken, was alleen over de Sterkte der Detachementen: het aantal Batterijen en de hoeveelheid der Stukken Canon benevens deszelfs Caliber, waarmede zij gegarneerd waaren; en dit alles waaren zaaken, die hij, het eiland rondwandelende, zelf had kunnen zien of van elken Burger, zoo te Zierikzee als te Brouwershaven hadt kunnen weeten. - DE FISCAAL
Doch, die gij als officier, en wel als officier van een gedetacheerde voorpost, hem, volgens uwe Krijgsartikelen, niet mogt kenbaar maaken. - IK
Ik erken hierin mijne onvoorzichtigheid, maar het is zonder bedoeling ten kwade geschied, en ook maar in een gesprek, gelijk men dagelijks over zaaken spreekt, als zij in de reden te pas koomen. Het was niet in een expres daartoe belegde zaamenkomst. Hier sloot de President het verhoor en ik we[rdt], gelijk de eerste maal, door den Lieutenant provoost weggeleidt. Nu verliepen 'er verscheidene dagen eer ik weder voor den Raad werdt geroepen, in welken tusschentijd een officier van het eigen Regiment waarbij ik diende en die altijd mijn vriend was geweest, in de Provoost werdt gebragt, met een vonnis om aldaar Zes maanden te moeten blijven, wegens insubordinatie jegens eenige van zijne Superieuren. Dezen Heer de vrijheid hebbende, om des daags van zijne kamer in de open lucht te mogen wandelen, zag en sprak ik meermalen door de vensters, en het was door hem, dat ik vernam, dat mijne zaak, gelijk algemeen gedacht werdt, eene voor mij hoogst ongelukkigen uitslag zoude neemen: dat niet alleen de Offcieren der Armée maar ook de geheele Natie luidkeels mijn hoofd eischten, en dat van | |
[pagina 102]
| |
Brakel overäl rondzworf en verhaalde, dat ik hem stellig beloofd hadt de Landing die Engeland voorneemens was op de Zeeuwsche Kusten te doen, zoo veel in mijn vermoogen was, te zullen favoriseeren: dat hij van den Raadpensionaris van Bleiswijk eene zomme gelds, voor zijne gedane ontdekking van mijn voorneemen, hadt ontvangen, en de Prins voornamelijk zich die zaak aantrok. Het zal geene bevestiging behoeven, wanneer ik verzeker, dat deze ophelderingen, door den Lieutenant Albert Grave van DamGa naar voetnoot131 (zijnde de naam diens officiers) mij gedaan, mij ten sterksten troffen en mij mijzelve als een verlooren man, of liever als het Slachtoffer van ongehoorde Schurkerijen en Volkvooroordeelen deeden beschouwen; en het geen, weinige dagen naderhand gebeurde, bevestigde mij, helaas! meer dan te veel in dit denkbeeld. Echter werdt ik, de Strenge bewaring en bewaking uitgezondert, wel en met onderscheiding zoo door den Kapitein geweldiger, als door de bij mij de wacht houdende Helbardiers, (die alle Vierentwintig Uuren werden afgelost en door andere vervangen,) behandelt. Het Eeten en Drinken, ook de Slaapplaats en Bed waaren zeer goed, alleen hinderde het mij, dat ik genoodzaakt was, des avonds te moeten dulden, dat men de Gordijnen van mijn bed openschoof, men mijn Halsdas afnam en de wachten zich, met het licht op de Tafel voor mijne Legerstee plaatsten. Op zich zelf beschouwd is dit eene Kleinigheid, doch, die mij echter deedt begrijpen, dat mijne zaak als hoogst Crimineel werdt beschouwd en mijn leeven gevaar liep. Ten derdemalen voor de volle Vergadering van den Krijgsraad gebragt wordende, meende ik optemerken, dat derzelver leden dadelijk bij mijn binnentreden een oog van medelijden op mij wierpen, ten minsten de Lieutenant Generaal Vink, deedt mij eene zoo treffende en hartroerende aanspraak, dat mij de traanen in de oogen kwaamen, en ook de Generaal DouglasGa naar voetnoot132 vermaande mij, om toch, in gods naam, voor de waarheid uittekoomen en hierdoor, zoo mogelijk, nog eenig mededoogen van den Souverein te erlangen. Vol aandoening betuigde ik nogmaals, voor het oog van een alwetend God, dat nooit de allerminste gedachten mij bekroopen hadt, om iet tot nadeel van mijn vaderland te doen: dat alles wat 'er in deze door mij verricht was, uit embitie en om mij bij mijne Chefs en den Kapitein Generaal verdienstelijk te maaken waare geschied, dat ik nooit of ooit, met eenigen Engelsman, het zij offcier of burger over iet den dienst of eenige Landing of | |
[pagina 103]
| |
Vijandelijken aanval hadt gesproken noch geschreven: dat ik daartoe te wel mijnen plicht en het geen ik aan mijn vaderland verschuldigt was kende, en ik 'er nogmaals op moest aandringen, dat men mijnen beschuldiger of beschuldigers, dienaangaande, in mijne tegenwoordigheid geliefde te brengen, dat ik gewillig mijn hoofd te pande zette, indien men mij van eene zoo gruwzame Misdaad overtuigde en met voldoende getuigen bewijzen konde dat ik daarvoor immer eenig geld, belooning of iet dergelijks bedongen of genooten hadt. Nu keerde de heer Tulling zich tot mij, zeggende: Ik mag zeer gaarne Leiden, dat gij u zult kunnen verdedigen; doch, ik vrees dat gij dit zeer bezwarelijk zult kunnen doen. Hoor nu wat ik u nog zal vragen; antwoord mij eenvoudig, op den man af, ik zal u tijd genoeg tot nadenken geeven; maar geloof ook tevens, dat, hoe zeer alle de Leden der Vergadering u, om uwe Jonge Jaaren beklagen en, als mensch beschouwd, medelijden met U hebben, echter Rechters zijn, die, getrouw aan hunne plichten, het Recht moeten handhaven en delicten van eenen zoo hoogst Strafbaren aart, als die zijn waarover gij aangeklaagt zijt, op het rigoureuste moeten behandelen. Thans vroeg hij: - DE FISCAAL
Gij bekend dan de ontwerper en tevens de Tekenaar te zijn van het u in rechte vertoonde Pijlkaartje? - IK
Ja, en wel op ordre en met voorkennis van mijnen Chef. - DE FISCAAL
Mede bekend gij de Schrijver te zijn van den U vertoonden brief? - IK
Ja; en de reden waaröm ik die schreef, heb ik in mijn verhoor ontwikkelt. - DE FISCAAL
Waaröm hebt gij dien brief niet met Uw naam ondertekend? - IK
Omdat den genen die ik ontvangen had mede niet met den naam des schrijvers ondertekend was, en mij, behalven dat, de vrees bekroop, dat denzelven op de Post of op eenige andere wijze verlooren raakende en met mijn naam ondertekend zijnde, mij konde benadeelen en men hieruit oogmerken zoude hebben kunnen opmaaken, die ik nimmer, met het schrijven daarvan bedoeld hadt. - DE FISCAAL
Gij bekend dan, al verder, dat gij aan den Persoon van Pieter van Brakel, Boomkweeker woonende te Boskoop, opening gegeeven hebt van den defensiven Staat der Eilanden Schouwen en Duivenland? | |
[pagina 104]
| |
- IK
Ik heb aan dien man nooit eenige opening gegeeven van den defensiven Staat dier Eilanden, maar wel heb ik met hem gesproken, bij wijze van gewoon Coffijhuis gesprek, over het aantal Batterijen etc. die langs de stranden aangelegt waaren; en dit was eene algemeen bekende zaak. - DE FISCAAL
Hebt gij geen kennis aan eenige der Engelsche Zeeofficieren? - IK
Neen, ik ken volstrekt niet een Engelsch Zeeofficier. - DE FISCAAL
Van Brakel getuigt toch dat toen gij hem, het aan U vertoonde Kaartje ter hand stelde, gij hem gelaste hetzelve te bezorgen aan een Engelsch Zeeofficier, die te Rotterdam in het Kleine Schippers huis gelogeert was, en die bij hem zoude koomen en zich aan hem doen kennen, als hij een stuk geld in de hoogte opstak. Wat is Uw antwoord hierop? - IK
Dat nimmer eene gedachte van dezen aart is bij mij opgekoomen, dat het de Infaamste en Schurkachtigsten Logen is, die immer in het hart van een geweetenloozen booswicht is opgekoomen. Ik dring 'er ten sterksten op aan, dat de Krijgsraad dit ten strengsten gelieve te onderzoeken, en verzoek nogmaals dat men dien Boomkweker voor mij brenge. - DE FISCAAL (altijd met eene koelbloedige gestrengheid)
Wie waaren uwe Complices? wie hebt gij, behalven Pieter van Brakel meer gesproken over het doen eener landing der Engelschen op de meergenoemde Eilanden? - IK
Ik heb geene Complices, ook Van Brakel zelf kan niet als zodanig beschouwd worden, want alles wat hij gedaan, aangeklaagt en bedreven heeft; is buiten mijn weeten en op eene diefachtige, verraderlijke en Leugenvolle wijze geschied en nooit heeft hij mij iet van eene Landing gezegt, dan, zoo veel ik mij kan herinneren, een enkelen keer, zittende in het zomerhuisje der Herberg de Meebaal, dat hij mij zeide: de Engelschen konden toch, geduurende deze donkere Nachten, wel eens eene landing beproeven, met hunne platgebodemde vaartuigen, waartoe slechts Veertien of Vijftien honderd man zouden worden vereischt. Ik lagchte toen met dit zijn gezegde, en vroeg hem of hij niet dagt aan de zwaare brandingen op de Kusten, die alle Landingen van dien aart, hoogstgevaarlijk zoo niet onmogelijk maakten. ô, Ho! zeide hij toen, 'er was niets aan verbeurd, al naamen zij deze Eilanden weg; des te eerder hadden wij Vrede; de Kroonprins van Oranje hadt slechts met eene Engelsche Prinses, dat toch het plan is, te trouwen, en, dan was de hele grap over. | |
[pagina 105]
| |
- DE FISCAAL
Moet gij niet bekennen, door al dit door u bedrevene, uwen Eed aan den Lande gedaan geschonden en Uw vaderland op hoogste beledigt en voor een gedeelte in het grootste gevaar hebt gebragt om eene haarer beste bezittingen te verliezen, en hierdoor Uwe eer en uw Leven verbeurt te hebben? - IK
Ik ontken dit ten sterkste en geloof ook niet, dat het begaan eener zodanige misdaad uit de gezegdens in mijne verhooren gedaan zal kunnen blijken. Doch, kan mijn bloed dienen om den dorst van hooge en groote Geweldenaaren te lessen, dat men het dan vrij vergiete; God leeft; en zijne Rechtvaardigheid zal eenmaal mijne onschuld kenbaar maaken. (Ik zweeg, de aandoeningen waardoor mijne ziel geschokt werdt maakten mij spraakeloos, en ik zoude in zwijm gevallen zijn, hadt de Griffier van Rheenen mij niet ondersteund.) De President sloot de vergadering, men liet mij een glas Water geeven, en ik werdt, ondersteund door den Lieutenant Provoost, naar mijne Kamer teruggeleid. Weder op mijne Kamer koomende gevoelde ik mij zeer ongesteld en was genoodzaakt mij te bedde te begeeven. Ik was innerlijk zoo diep bedroeft, dat op dat oogenblik de dood mij eenen zeer welkoomen vriend zoude zijn geweest. De beeldenissen mijns Vaders, mijner Broeders, zusters en andere achtingwaardige aanzienelijke Bloedverwanten, waaronder ook mijnen Tachtigjarigen grootvader, die als Generaal Majoor, geduurende Sestig Jaaren het vaderland diende, was, zweefden, in eene dreigende houding voor mijnen geest en de Schim mijner overledene Geliefde waande ik in haar graf mijn noodlot te hooren bejammeren. Ik werdt door eene brandende Koorts aangetast en des anderen daags kwam de heer VelzenGa naar voetnoot133, Professor in de Medicijnen bij mij: hij ordonneerde eene Aderlating en schreef mij eenige Medicamenten voor. In weinige dagen was ik zodanig verzwakt, dat men voor mijn leven begon beducht te zijn. Doch de hemel scheen zich mijner te ontfermen, toen mijne ziekte ten hoogsten top geklommen en de Crises daar was, nam zij een gelukkige wending, en ik herstelde langzamerhand, hebbende men mij, geduurende mijne onpasselijkheid, met alle mogelijke zorgen, menschlievenheid en deelneeming, zelf op eene edelmoedige wijze, behandelt. Ik ben dit getuigenis aan de waarheid verschuldigt; zelf de heer Tulling zond mij schier dagelijks Eeten van zijne eigene Tafel, en de heeren Griffier van Rheenen, en HenemanGa naar voetnoot134, verzorgde mij alles wat zij meenden dat iet ter | |
[pagina 106]
| |
mijner herstelling konde toebrengen. Na verloop van drie weeken konde ik weder mijn bed verlaaten, en men vergunde mij aan mijn Vader (doch niet een woord over mijne zaak) te schrijven, mits de heer Tulling eerst mijne brieven las. Daadelijk maakte ik gebruik van deze zoo bepaalde vergunning; doch, hadt de droefheid dat noch mijn Vader, noch mijn grootvader noch iemand aan wie ik ook schreef mij eene enkele Sijlabe antwoorde, en heb naderhand, tot mijne groote verontwaardiging, vernoomen, dat niemand hunner ooit een eertige dier brieven heeft ontvangen; en moet dus, natuurelijk, denken, dat men mij dit Schrijven slechts alleen vergunt heeft, om mij te vreden te stellen. Even ná mijne herstelling bragt de Kapitein geweldiger Van der Mull mij een zeer proper Wit mandje, waarin op een fraai porceleine bord eene Amandeltaart, drie letters van fijn banket, namelijk eene W.H. en N. nevens Vijf groote China's appelen lagen; behalven dat overreikte hij mij een Papiertje, waarin ik vond Twee gouden Rijders. Verwonderd vroeg ik den Kapitein, wie hiervan de zender was? doch, hij antwoorde mij, geene Vrijheid te hebben het mij te moogen zeggen; dat ik slechts gerust konde opeeten en het geld gebruiken, waartoe ik het zoude nodig hebben. Verder vroeg ik hem, of hij niet wist, of ik nog nader voor den Krijgsraad zou worden gebragt; hij betuigde mij, hier niets van te weeten, en ziende dat ik scheen te overdenken, over die drie letters, vroeg hij mij, wat ik daaruit spellen zoude? Ik noemde een en ander, doch, hij schudde het hoofde, zeggende als ik moest raden, zou ik 'er uit leezen: Wanhoop niet! zonder mijn antwoord aftewachten, reikte hij mij de hand, en mij, sterk bloozende, aanziende verliet hij de Kamer. Allerhande verwarde denkbeelden vlogen mij over dit vriendelijk geschenk door het hoofd en, ik begreep duidelijk dat men mij hierdoor iet ter mijner geruststelling, op eene geheimzinnige wijze, wilde te kennen geeven; dan hoe dit ook zij, ik gevoelde mij eenigermaate gerust gesteld en opgebeurd. 'Er was reeds meer dan eene maand; zedert mijn laatste verhoor verloopen, toen op zekeren morgen, terwijl ik nog te bedde lag, en gerust sliep, dat ik, op eene zagte wijze werdt wakker gemaakt, en de oogen openende, zag ik de Griffier Van Rheenen voor mijn bedde staan. En, ná mij zijne verwondering over mijne gerustheid betuigd te hebben, zeide hij mij, op eene hoogst medelijdenden toon: Ik kom hier om u te vragen, of het u niet aangenaam zoude zijn, als ik u een geestelijken zondt, met welken gij eens over het goede en de belangens uwer onsterfelijke ziel kost spreeken: de Ziekentrooster de BruinGa naar voetnoot135 is een zeer ge- | |
[pagina 107]
| |
moedelijk man, hij heeft mijne kinderen hunne belijdenis geleerd, en zal u wel bevallen; het is altijd goed, als een Jong mensch zich reeds vroeg bereid om den ontzaglijken overgang van de tijd in de Eeuwigheid te doen. Verschrikt, over deze aanspraak sprong ik op in mijn bedde, en vroeg, met nadruk: hoe, Mijnheer! de Krijgsraad zal mij dan ter dood veroordeelen over eene zaak, waaraan ik, eene geringe onvoorzichtigheid uitgezondert, volkoomen onschuldig ben. Zoo veele onrechtvaerdigheid hadt ik toch in een zoo respectabel Gerechtshof toch niet kunnen veronderstellen; zoo toch handelt men niet onder de Kanibalen. Ik zeg u immers niet, dat men u tot den dood zal veroordeelen, hoewel uwe zaak zeer Cr[i]ticq is; ik vraag u alleen of gij niet zoudt verlangen met eenen geestelijken te spreeken. Ik antwoorde: JA, Mijnheer! zendt dien man bij mij, daar mij alle troost, alle rechtvaerdigheid bij de menschen ontzegt wordt, zal ik, met een kinderlijk en onbepaald vertrouwen tot den Almachtigen wenden; maar, als men toch verlangt om mijn bloed te doen stroomen en mij te doen sterven, heb dan de goedheid aan de Leden van den Krijgsraad te zeggen, dat ik verzoek, dat mij niet langer laat lijden, maar een einde maak aan eene onze[ke]rheid die voor mij grievender dan den dood zelve is. Ik zal de heer DE BRUIN bij u zenden, hernam de Griffier, maak een goed en kristelijk gebruik van zijne Vermaningen. Hij groete mij vriendelijk, luisterde aan een der Helbardiers een paar woorden in het oor en verliet de kamer. Dadelijk naar het weggaan van de heer Van Rheenen, verliet ik het bedde en terwijl ik nog bezig was te ontbijten, trad de heer de Bruin, een zeer achtingwaardig Zeventig Jaarigen Grijsaard bij mij binnen; de Helbardiers verlieten de kamer en ik bleef met dien Geestelijken alleen. Deze man zeide mij, met eene bevende en door zijne hooge Jaaren verzwakte stem, dat hij hoopte dat zijn bezoek mij aangenaam zoude zijn; dat hij alleen kwam om met mij over God en Goddelijke Zaaken te spreeken, en of ik niet oordeelden, dat wij ons gesprek, met een hartelijk Gebed tot den almachtigen behoorden, te beginnen. Gaarne, was mijn antwoord; want in mijnen toestand, verlaaten door de menschen, heb ik geene andere vertroosting dan die den Godsdienst, en de genade van Jezus Christus mij aanbieden. Hierop deedt hij een aller-voortreffelijkst en op mijnen toestand zeer toepasselijk gebed, dat mij tot in het hart trof en eenen grooten indruk op mijne ziel maakte. De Heer de Bruin bleef ruim twee uuren bij mij, wees mij eenige Hoofdstukken des Bijbels en eenige der Boetpsalmen aan, die hij mij vermaande om, ter mijner vertroosting en opbeuring te leezen; mij bij zijn vertrek belovende, des anderen daags weder bij mij te zullen koomen, gelijk hij ook getrouwelijk gedaan heeft, zoo lang ik een gevangen van den Hoogen Krijgsraad ben geweest; en ik heb, door zijne gebeden en opwekkingen eenen troost ge- | |
[pagina 108]
| |
nooten, die ik overal elders, buiten den godsdienst, vergeefsch zoude gezogt hebben, en voor welke recht Christelijke opwekkingen ik hoop en vertrouw, dat den Almachtigen Hartenkenner hem, nu hij reeds zedert veele Jaaren overleden is, in de Eeuwigheid zal hebben beloond; en ik durf alle mijne medemenschen, die immer in zwaare en treffende rampen gedompelt zijn, verzekeren dat zij, in hunne nooden, nimmer op de waereld meerer vertroosting, hoop en geruststelling zullen vinden, als in het gebed en de verhevene troostgronden van den Godsdienst! Mijn laatste verhoor was op het laatst der maand October geweest en nu was het reeds in het begin der maand December 1780Ga naar voetnoot136 zonder ik ergens van gehoord hadt en in eene verschrikkelijke verlegene ongerustheid over mijn toevend noodlot, altijd ten strengsten bewaard en buiten acces gevangen gehouden bleef. Intusschen hadt niet alleen de krankbezoeker de Bruin, maar ook de Predikanten Nieuwland, Heringa en RegulethGa naar voetnoot137 mij, zeker tweemaal ter week, koomen bezoeken en vertroosten, en, om de waarheid te zeggen, ik verwachte dagelijks ja alle oogenblikken, de tijding, dat men mij, ten einde mijn vonnis des doods te ondergaan, zoude koomen afhaalen, en ik kan, met een gerust geweeten, getuigen, dat het denkbeeld van te moeten Sterven destijds niets verschrikkelijks voor mij inhadt, zodanig hadden mij de gesprekken met de geestelijken, die mij dagelijks bezogten en vermaanden, mijn hart van al het aardsche afgetrokken en ik gevoelde eene onverschilligheid voor het Leeven, die men in een Jong en gezond mensch schier nimmer aantreft; dan, het behaagde de hemel aan mijn lot eene andere wending te geeven en mij te bewaaren tot het doorleven van nog eene meenigte vrolijke en treurige Jaaren, wier gewicht thans nog op eenen hoogen ouderdom, op eene vreezelijke wijze, op mij drukken, en geduurende welker loop, gelijk men uit het verhaal in deze fragmenten ter nedergeschreven zal zien, ik nog veele zwaare beproevingen, gevaaren en Rampen heb moeten doorworstelen. Op den Avond van den 6 december des zoo evengenoemden JaarsGa naar voetnoot138, kwam de Kapitein geweldiger met veel drift in mijne kamer: hij scheen ontsteld en zeide mij, dat ik hem oogenblikkelijk moest volgen, dat de Fiscaal Tulling, met nog twee heeren in de Vergaderkamer waaren, om mij te spreeken; bevende en mij niet anders voorstellende of men kwam mij den dag waarop ik zoude sterven bekend maaken volgden ik hem doch, men verbeel- | |
[pagina 109]
| |
de zich mijne verwondering, toen de heer Tulling mij, met een voorkoomen van aandoening in substantie zeide: Het doet mij zeer leed u te moeten bekend maaken, dat gij daadelijk uit deze naar eene andere Gevangenis zult worden overgebragt. Op order der Staaten Generaal, als Souvereinen des Lands die zich uwe zaak hebben aangetrokken, zult gij door de Hoogen Krijgsraad aan het Hof van Holland, Zeeland en Vriesland, om daarvoor te recht te staan, worden overgegeeven: wij hadden u gaarn willen behouden, doch, de vertoogen van den Prins, uwen Kapitein Generaal en die van den Krijgsraad zijn vruchteloos geweest; men heeft kunnen goedvinden ons het Recht der Militaire Jurisdictie te betwisten, en de meeste der Hollandsche en Zeeuwsche Steden, die Stem in Staat hebben, hebben gemeend dat het onderzoek, uwer zaak het Gemeene vaderland betreffende, men u als eenen Gevangen van den Staat ook door het Hof moest laaten hooren en als zodanig Vonnissen, Straffen of Vrijspreeken. Gaa, vervolgde hij, naar uwe kamer; gij zult daadelijk afgehaald en naar de Gevangen Poort worden overgebragt. Vaarwel! ik wensch u het beste; doch gij moet u voorstellen, dat het nu nog lang kan en zal aanloopen, eer uwe zaak afgeloopen zal zijn. Onvermoogend door aandoening om te spreeken zijnde, antwoorde ik geen enkel woord, want ik vormde mij geen denkbeeld van dit alles, alleen dagt mij te mogen begrijpen, dat deze overgave aan het hof niet anders was, dan eenige vertraging, pro forma, gedaan wordende, om mij, met meer voorkoomen van Recht ter dood te brengen. Ik begaf mij dan weder naar boven en eenige oogenblikken laater kwam de Lieutenant Provoost mij afhaalen om te worden getransporteert. Op de binnenplaats van het Provoost huis koomende, vondt ik aldaar, tot mijne groote verbaazing, een zwaar Detachement der Garde Zwitsers, die men gebood hunne geweeren met scherpe patroonen te laaden en banjonetten op hunne geweeren te plaatzen: dit gedaan zijnde liet men [mij] tusschen twaalf, met helbaarde gewaapende Helbardiers, met hunnen Lieutenant aan het hoofd treden; echter niet geboeid noch gebonden, en de Zwitzers formeerde een Zoort van Quarée in wiens midden de helbardiers met mij marcheerden; op het buiten hof koomende, weemelde de straat van volk, hoewel het fel koud en reeds acht uuren des avonds was. Op eenmaal verhief zich een verward geroep; Slaa dood! Slaa dood! en eene hagelbui van steenen; van alle zijden geworpen, kletterden op de Wapens der Militairen, die veel werk hadden om den oproerigen hoop te beletten, door het Quarée heenen te breeken en tot mij doortedringenGa naar voetnoot139. Eindelijk kwamen wij echter gelukkig aan de gevangen Poort en men deedt mij, met den meesten spoed | |
[pagina 110]
| |
daar binnen gaan, zijnde ik, door ontsteltenis geruim een tijd spraak en bewusteloos. Het Detachement bewaak[te] dien geheelen vreeselijken nacht de gevangenis, terwijl het gemeen voorneemens scheen te zijn, om nog eens de gruweltoneelen van den Jaare 1672, bij het vermoorden der Edele Broeders Joän en Kornelis de Wit in mij te herhaalen; doch, God lof! hunne bedoeling is mislukt, en in het vervolg van deze Fragmenten zal men, met eenige wenken, de reden geboekt vinden, die tot dit oproer en dezen algemeenen Volkshaat aanleiding hebben gegeven. Een weinig bedaard zijnde bragt de heer Willem BuddingGa naar voetnoot140, des tijds Drossaart van den hove van Holland, Zeeland en Vriesland, op de Gevangenpoort tevens als Concierge woonende, mij op een ruime en luchtige Kamer, alwaar ik een goed vuur aangelegd en een man, die ik niet kende, om mij te bedienen vondt. De Heer Budding bleef nog eenige oogenblikken bij mij, en mij verlaatende zeide hij, binnen een Uur weder bij mij te zullen koomen, om met mij te soupeeren: hij raade mij goeden moed te houden, liet dadelijk eene goede fles wijn boven brengen, en kwam ten half Elf Uuren om met mij te eeten. Bevorens ik tot mijne Procedures bij het Hof van Holland overgaa, zal het nodig zijn mijne Lezers voor eenige oogenblikken terugtewijzen tot de Stemming waarin den Geest van Neerlands volk destijds zich bevondt; ten einde hen, die toen nog te Jong waaren om zich daarvan iet te herrinneren, te doen begrijpen, uit welke bronnen die volksverontwaardiging ontstond die zich zoo duidelijk, bij mijne overvoering van den H.K. naar de Poort, manifesteerde; op dat men niet denke dat dezelve, alleen tegen mij gericht was. Het grooter gedeelte der Hollandsche Natie, gevoelde levendig het nadeel dat door dezen onrechtvaerdigen oorlog door Engeland, op alle mogelijke wijze, zoo wel aan den Koophandel als aan de belangens van alle Ingezeetenen werdt toegebragt: de Natie was in twee partijen verdeeld: de wetgeevende en de uitvoerende macht werkte niet meer éénkrachtig: de Staaten der Gewesten, en wel voorna[me]lijk die van Holland, waaren zeer ontevreden op hunnen Stadhouder: de Goede Prins werdt van alle kanten, op de hoonendste wijze, zoo in Pasquilante Geschriften als anderzints, gehoond en, nevens zijn geheel Doorluchtig Huis verguist en vervolgt: men beschouwde hem als hoofdoorzaak van 'slands rampen, en beschuldigde hem opentlijk als de Partij van Engeland te zijn toegedaan. Het inneemen onzer overzeesche Colonien: het verlies van de Kaap de goede Hoop: het bekend | |
[pagina 111]
| |
worden der zoo veel gerucht gemaakt hebbende acte van Consulentschap, het rondloopen met zogenaamde oranje RekestenGa naar voetnoot141: het aanranden van het Rijtuig van de Pensionarissen de Gijzelaar en de Roo van WestmaasGa naar voetnoot142, dit en honderde andere schenddaaden hadden den Nationalen Geest, in beide partijen, in oproer gebragt, en dus ieder die men slechts waande de Partij des Stadhouders of den Engelschen te zijn toegedaan, werdt, zonder onderzoek naar de waarheid, door de volkswoede aangegreepen en met den dood en plundering bedreigt, schoon hij even onschuldig, als den goedhartigen en Vaderlandlievenden Stadhouder was. Deeze voorïngenoomenheid tegen het Doorluchtig huis van Oranje deedt de Partij van den Prins -(zeker zonder voorkennis van dien braven Vorst) - begrijpen, dat wanneer men iet konde uitdenken, om de Natie te overtuigen, dat de Stadhouder ieder een die hij wist dat op eene strafbare wijze met de Engelsche heulden of derzelver oogmerken, ten nadeele van den Landen begunstigde, zonder oogluiking, met den dood zoude doen straffen, en om dit ten uitvoer te brengen, en het volk hierdoor van zijne vooringenoomenheid te doen terugkoomen, was 'er niets gemakkelijker en ook niets doeltreffender dan om bij de Armée of bij de Marine eenigen officier aantetreffen, die, van het plan der Hofcabaal onkundig, slechts schadu[w]achtig, liet blijken den Engelschen geneegen te zijn; op dat men, hem gevangen neemende, schuldig deedt verklaaren en door den Hoogen Krijgsraad, op requisitie van den Prins Erf Stadhouder, als Kapitein Generaal en Admiraal der Unie, met den dood te doen straffen. Als zodanig een geval konde gebeuren, dan begreep de Partij, dat zij een solide fundament hadt, om luid keels aan het volk van Nederland toeteroepen; dat de Prins betoonde dat hij zonder oogluiking, noch aanzien van persoon, rang of geboorte, den geenen de hoogsten gestrengheid der Wetten deedt ondervinden, die iet ten voordeele der Engelschen dorst te onderneemen. Helaas! en ik zoude, zonder de braafheid en Rechtvaerdigheid van 's Lands Staaten, het slachtoffer van dit recht duivelachtig ontworpen plan zijn geweest. Prins Willem de 5e een der rechtvaerdigste, der menschlievendste en deugdzaamste Vorsten die immer bestonden: die een even groot beminnaar van zijn vaderland als een goed Kristen was, zoude, in mijn geval, misleid, bedrogen en door de schurkachtigste intrigue opgewonden zijnde eene onrechtvaerdigheid hebben goedgekeurt, die zeer zeker met zijn | |
[pagina 112]
| |
edel karakter niets gemeens hadt; doch met dat alles zoude ik 'er het slachtoffer van zijn geworden. Nimmer heb ik echter het zaamenweefsel van die intrigue geheel kunnen doorgronden; doch de werken die de heer Van der Kemp en anderen, destijds, over de Militaire Jurisdictie etcGa naar voetnoot143, aan de Natie hebben gelevert, kunnen dit, misschien, duidelijker voordragen, dan ik, in deze Fragmenten, voorneemens ben te ontwikkelen. Ik heb het aan [het] hoofd dezes werks (bij de Inleiding) gezegt, en herhaal het hier nogmaals; dat ik, dit geheele werk niet schrijf uit wraak of eenige Vete, die ik personeel tegen iemand zoude hebben; doch, dat ik echter, ter mijner zelfverdediging niet kan noch mag nalaaten om de zaaken gelijk zij geb[eu]rt zijn, te boek te slaan en, hier of daar, gebruik moet maaken van het noemen der naamen van hen die, op deze of die wijze, zich in mijn geval hebben laaten zien! Ik keer tot de tegen mij gehoudene Procedure weder, en zal daarvan, in het onmiddelijk hierop volgend Fragment verslag doen, verzoekende mijne Lezers wel op het oog te houden, dat ik slechts schetsgewijze de gebeurenissen kan verhaalen, gemerkt 'er een tijdvak van bijkans eene halve Eeuw verloopen is, zedert zij zijn voorgevallen en hoe gelukkig, dank zij Gode! mijn geheugen ook moge zijn, 'er mij wel iet van het gebeurde kan zijn ontsnapt; hoewel de voornaamste daadzaaken, tot in mijne ziel toe zijn ingegriffelt. En wat is treuriger dan genoodzaakt te zijn, aan den Avond van zijn leeven, zich nog te moeten terugdenken, in eene gebeurenis zijner Jeugd, wier herrinnering nog eene ijskoude huivering door mijne leeden dringt; echter - Ik ben Vader; en mijne Kinderen moeten, als ik reeds in het graf rust, niet over mijne nagedachtenis behoeven te bloozen! |
|