De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Het tweede bedryf.
VOESTER. IEMPSAR.
Voester:
Zy slaept, doch ongerust: 'k wil zachtjes nader treên.
Hier leit het hooft: zy smijt haer armen staegh van een,Ga naar voetnootvs. 193
En naulix halfgedeckt kan 't bedt de leden houden.
195[regelnummer]
Best deck ick 't naeckte lijf, dat anders moght verkouden.Ga naar voetnoot195
My dunckt zy droomt: 'k wil stil bij 't hoofdeint blyven staen.
Hoe raeskaltze in den slaep: nu laet haer eens begaen.Ga naar voetnoot197
Iempsar:
Al gaf my het geluck te dragenGa naar voetnoot198
Den scepter met den tullebandt,
200[regelnummer]
En d'eige kroon, die Pharo spant;Ga naar voetnoot200
Al zat ick op des konings wagen,
Ge-eert als koningin van 't lant;
'k Had tienmael liever te behagen
Uwe oogen, bruin als diamant,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Dan 'skonings oogen, en de zielen,Ga naar voetnoot205
Die voor deze aertsche Goden knielen,Ga naar voetnoot206
En hen verheffen hoogh in top.
Ick nam de kroon van mynen kop,
En kroonde uw hooft met puick van stralen.
210[regelnummer]
Een kus zou 't altemael betalen.Ga naar voetnoot210
't Genot van eenen kus is meer
Dan al 't genot van staet en eer.
Voester:
Helaes! voor 't minnent hart is rust noch vre geschapen;Ga naar voetnoot213
Want Min houdt scherpe wacht, als al de zinnen slapen.
Iempsar:
215[regelnummer]
Duur lang, ô liefelijcke pijn
Van minneschichten, diep geschoten.
Smelt Venus vier uw hart in 't mijn?Ga naar voetnoot217
Heeft zy uw hart in 't mijn gegoten,Ga naar voetnoot218
En bey de harten, eens geaert,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Ononderscheidelijck gepaert?Ga naar voetnoot220
| |
[pagina 164]
| |
Voester:
Genoegelijcke droom, kunt ghy dees vlammen blussen;
Ick wil, in Josephs plaets, haer mont en wangen kussen.
Iempsar:
Dat 's artseny van yemants mont.
Wie kust mijn quynent hart gezont?
225[regelnummer]
Verzoet ghy zoo dit bitter lyen?
Och Joseph, duick mijn morgenstar:Ga naar voetnoot226
Och vlught: daer dreight u Potiphar.
Hy komt ons deze vreught benyen.
Daer moort hy u in mynen schoot.
230[regelnummer]
Waer heen gevloden voor de doot?
Och voester, help, hy moort, hy woet, om my te krygen.
Voester:
Wat razerny is dit? dus uit den bedt te stygen?Ga naar voetnoot232
En langs de kamer naeckt te vliegen in het hemt,
De vlechten om het hooft, als dol en ongetemt?
235[regelnummer]
Wat razerny is dit?
Iempsar:
Helaes, waer zijn mijn zinnen?
Voester:
Die zijn van huis, mevrouw.
Iempsar:
Och haelze weder binnen.Ga naar voetnoot236
Voester:
Hoe hijghtge dus ontstelt? bedaer wat, en bekoel.Ga naar voetnoot237
Nu koom, en zet u hier wat neder in dien stoel,
Nadien ghy op de koets niet langer kunt geduuren.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Koom schiet dien tabbert aen.Ga naar voetnoot240
Iempsar:
Waer ben ick? in wat muuren?
Voester:
Mevrouw, ghy zijt in huis. hoe zietghe zoo beroert?Ga naar voetnoot241
Hoe hangt dit hair om 't hooft, zoo wildt en ongesnoert?
Nu koom, laet my begaen: ick zal 't een luttel schicken.
Wat quam u over? kan een droom u zoo verschricken?Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Daer is de spiegel: zie, en spiegel dit gelaet.
Aenschouw eens, hoe die brant van 't hart in d'oogen slaet;Ga naar voetnoot246
Hoe mager 't aenzicht quijnt, en d'ingevalle kaecken;
Hoe Min het schoon misverft, en hoe zijn boogh kan raeckenGa naar voetnoot248
| |
[pagina 165]
| |
Een ongewapend hart. hoe heel ick dees quetsuur?
250[regelnummer]
Blus uit, blus uit by tijdts dit zorghlijck smeulend vuur.Ga naar voetnoot250
Blus uit den brant, eer die in 't dack van 't hof koom steigeren.Ga naar voetnoot251
Iempsar:
Zoo lang die Jongeling my zynen mont zal weigeren,
Ziet Iempsar hulp noch troost voor haer bedroefde quael.
Helaes, waer was ick strax? wat vriendelijcke straelGa naar voetnoot254
255[regelnummer]
Verscheen my in den droom? hoe flonckerden die oogen?
Voester:
Vertel dan uwen droom.
Iempsar:
My docht 'k wert opgetogen
Met Joseph, mont aen mont, in Venus heilgen troon,Ga naar voetnoot257
In Venus ledekant, omheint van minnegoôn:
Die schutters deden niets dan naer ons harten doelen;Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Wy niets dan minnebrant en kus met kus te koelen.
O welck een' lieven gloet gevoelde ick, schicht op schicht!
Wat lust is dat, die 't brein als uit zijn leger licht?Ga naar voetnoot262
Laet andre zinnen vry om weelde en wellust woelen;Ga naar voetnoot263
Ick noem den grootsten lust, verbeelding van gevoelen
265[regelnummer]
Der onderlinge vlam, die door al d'adren rijdt.Ga naar voetnoot264-65
Maer zulck een zaligheit nut niemant onbenijt:Ga naar voetnoot266
Want midden onder 't spel quam mijn gemael gevarenGa naar voetnoot267
Met eenen blooten dolck: strax rezen al mijn hairen.Ga naar voetnoot268
Hy bluschte in mynen schoot dit leschvier van mijn' gloet,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Bespattende mijn borst en aenzicht met dat bloet,
Om 't welck mijn bloet dus ziedt en schuimt, en 't hart moet zuchten.Ga naar voetnoot271
Dat dreef my uit den bedde, om lijfsgevaer t'ontvlughten,
En dezen tweeden steeck, die naer mijn' boezem ging.
Och Ioseph, Ioseph och! och schoone Iongeling!
Voester:
275[regelnummer]
Zwijgh stil, het gelt uw' hals. hoe nu dus ongebonden?Ga naar voetnoot275
Ick heb uw jofferen alree van kant gezonden.Ga naar voetnoot276
Ay bindt, om slaven en gezin, uw toghten in.Ga naar voetnoot277
Ick schrick voor uwen heer: wat schaem u voor 't gezin.Ga naar voetnoot278
| |
[pagina 166]
| |
Iempsar:
Ick pas op eer noch schant, noch op mijn eigen leven.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
De Min vervooght het al.Ga naar voetnoot280
Voester:
Waer wort mijn kint gedreven
Van dolle razerny?
Iempsar:
Ay moeder, spreeck zoo niet,
Noch scheldt geen razerny mijn redelijck verdriet.Ga naar voetnoot282
Uit rype reden wort mijn hartewee geboren.Ga naar voetnoot283
Gemeene schoonheit magh gemeen vernuft bekoren,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Dat reuckeloos slechs ziet de dingen over 't hooft,Ga naar voetnoot285
Of licht bestemt, 't geen 't oogh al blindeling gelooft:Ga naar voetnoot286
Maer wie met oordeel mint, zal zich alleen vergapenGa naar voetnoot287
Aen eenigh puickschoon, tot verwondering geschapen:Ga naar voetnoot288
Gelijck dit uitheemsch licht, dat leider al te kuischGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Vergult gewelf en zael van ons gezegent huis:Ga naar voetnoot290
En dunckt het u, dat ick noch revel zonder reden?Ga naar voetnoot291
Bezie den Jongeling, van boven tot beneden,
Hoe vrouw Natuur aen hem te kost leide al haer' schat.Ga naar voetnoot293
Wat wraeckt uw oordeel hier? wat wenscht ghy anders, datGa naar voetnoot294
295[regelnummer]
Niet strax tot misstal streckt? wat rots wort niet bewogen?Ga naar voetnoot295
Noit zagh een valck in 't hof zoo wacker uit zijn oogen;Ga naar voetnoot296
Die oogen, daer de Min, gezeten op zijn' stoel,Ga naar voetnoot297
Het alles brant en blaeckt, en blijft zelf koudt en koel.Ga naar voetnoot298
Het hooge voorhooft schijnt een' glans van zich te spreien.
300[regelnummer]
Men ziet het blonde hair zijn locken aertigh zweien,Ga naar voetnoot300
En zwieren over neck en over schouders heên.
In 't aenzicht gloeit de verf. wie zagh ter weerelt leênGa naar voetnoot302
Van maecksel zoo volmaeckt, zoo net, zoo evenmatigh?Ga naar voetnoot303
De mont (die 't zeggen dorst) te stemmigh, en te statigh,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Zou yet vrypostigers vereischen, 't geen een' menschGa naar voetnoot305
Van zulcke jaeren voeght; zoo had ick al mijn' wensch;
| |
[pagina 167]
| |
Zoo zwom ick in een zee van allerhande volheit.Ga naar voetnoot307
Ay moeder, noemt ghy noch uw dochters liefde dolheit?
Och Joseph, Joseph, och, de reden leert het my,
310[regelnummer]
Dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny.
Voester:
Dit queeckt uw koorts: is 't vreemt dat ghy zo lang blijft quynen?
Iempsar;
Gelijck langs eene beeck de bloemen schooner schynen,
Daer 't water over drijft; zoo schijnt zijn eedle geestGa naar voetnoot313
Zijn ziel wel ruim zo schoon, door 't lichaem, schoon van leest,
315[regelnummer]
Waer in met overlegh dees kiesche geest quam daelen,Ga naar voetnoot315
En flickren, eveneens gelijck verdroncke stralen,Ga naar voetnoot316
In mynen, en gelaet, en voeghlijckheyt, en alGa naar voetnoot317
Wat yegelijck bekoort en treckt, met zulck een' val,Ga naar voetnoot318
Dat hy zich meester maeckt van vrouwen en van heeren,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
En waert is niet een huis, maer Rijcken te regeeren.
Och Joseph, Joseph, och, de reden leert het my,
Dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny.
Voester:
Ghy zijt te krachtigh en hardneckigh in 't verbeelden.
Iempsar:
De hemel overgoot met overmaet van weelden
325[regelnummer]
Dit huis, geduurende 't voorzichtige beleitGa naar voetnoot325
Van dat lieftalligh kint. het weeligh veldt ontzeitGa naar voetnoot326
Ons vruchten noch gewas. de dienaers en de knapen
En slaven spoên hun werck. mijn heer magh veiligh slaepen,Ga naar voetnoot328
Op Josephs wackerheit. de Koning en al 't hofGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
Onthalen Potiphar met ongemeenen lof.Ga naar voetnoot330
Hier hapert niets, dan dat wy hem vergeefs beminnen,
En hy te krygel valt, en al te stijf van zinnen,Ga naar voetnoot332
In 't weigren van mijn bede, en dagelix verzoeck.
Voester:
Zo keer uw' slaef den neck met een verdienden vloeck.
| |
[pagina 168]
| |
Iempsar:
335[regelnummer]
Och Joseph, laet mijn vloeck veel eer my zelve treffen,
Dan uw alwaerdigh hooft, het welck ick wensch te heffenGa naar voetnoot336
Tot aen de starren toe; te kranssen met een' krans
Gevlochten van mijn hair, met uitgelezen glans.
Wie haet zijn eigen hart, of wordt 'er op verbolgen?
340[regelnummer]
Wanneer de zonnebloem vergeet de zon te volgen
Met loncken; wanneer haer verdriet 't geliefde lichtGa naar voetnoot341
t'Aenschouwen, met een zoet en minnelijck gezicht;
Dan sal ick dien Hebreeuw, mijn lief, den neck toekeeren.
Een aengewende min valt lastigh te verleeren.Ga naar voetnoot344
Voester:
345[regelnummer]
't Valt licht te haten, die ons gunst en vrientschap haet.Ga naar voetnoot345
Hy blijft toch even schuw, en vliedt u, waer ghy gaet.
Iempsar:
Te feller wort mijn vier door 't weigren aengesteecken.Ga naar voetnoot347
Voester:
Gelijcke liefde kan gelijcke liefde queecken.Ga naar voetnoot348
Iempsar:
Geloofme in 't geen ick voel: de liefde in haer bejaghGa naar voetnoot349
350[regelnummer]
Is heetst op 't wildt, 't welck zy niet achterhalen magh,Ga naar voetnoot350
En heeft min treck tot yet, dat macklijck wort gevangen.Ga naar voetnoot351
Begeerte groeit te meer, door 't vierige verlangen.
De min is haer geen ernst, die om het afslaen suft.Ga naar voetnoot353
Rechtschape dapperheit wort niet zoo licht verbluft.Ga naar voetnoot354
Voester:
355[regelnummer]
Ghy kocht dien knecht voor slaef: wat lief hebt ghy verkoren?Ga naar voetnoot355
Iempsar:
Zwijgh stil, verkleen hem niet: ghy moort mijn ziel deur d'ooren.Ga naar voetnoot356
Wat zwerft'er menigh heldt, dien 't aen geluck ontbreeckt,Ga naar voetnoot357
Maer niet aen stam noch deught. al wat in Ioseph steecktGa naar voetnoot358
Gelijckt niet slaefs, maer heers: dat zwinxel en die gavenGa naar voetnoot359
| |
[pagina 169]
| |
360[regelnummer]
Getuigen, hoe hy nam zijn' oirsprong uit de braven:Ga naar voetnoot360
Doch 't zy zoo 't wil; ick wensch voor zijn slavin te gaen.Ga naar voetnoot361
Geluckigh waer de vrouw, die onder hem moght staen.
Voester:
Het minnende oogh vergroot die dingen zonder oordeel,
Acht alle droomen waer, en rekent schade voordeel.
365[regelnummer]
Mevrouw, 't is valsche waen, die uw verstant misleit.
Verkies een veiligh padt: geloof niet watze zeit.Ga naar voetnoot366
Al gaf hy schoon gehoor, zoo leert uw staet u duicken.Ga naar voetnoot367
Ghy moogt dien Jongeling niet openbaar gebruicken,Ga naar voetnoot368
Maar steelwijs, en ter sluick, en ergens in een' hoeck,
370[regelnummer]
En met een hart vol schrix.
Iempsar.
Dat is al 't geen ick zoeck.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:Ga naar voetnoot371
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolenGa naar voetnoot372
Met levendiger gloet, dan by den lichten dagh.
Voester:
Zwijgh stil, ick hoor mijn' heer: my dunckt ick hoor gewagh.Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Daer klopt hy aen de deur: ick beef voor mijn gepeinzen.
Verbijt u toch een poos: wat raedt om dit t'ontveinzen?Ga naar voetnoot376
POTIPHAR. VOESTER. IEMPSAR.
Voester:
Een vrouw is een rampzaligh dier:Ga naar voetnoot378
Daer zit zy voor de sponde, en heeft maer pas geslapen.Ga naar voetnoot379
Potiphar:
380[regelnummer]
Hoe is het toch, mijn troost? hoe is 't met u geschapen?Ga naar voetnoot380
Iempsar:
Gelijck ghy daeghlix ziet: het lust my maer van pas.Ga naar voetnoot381
Potiphar:
Zoo leunt een quynend beeld, gebootst van maeghdewas,Ga naar voetnoot382
| |
[pagina 170]
| |
Op eenen ebben stoel, en laet het hooft vast hangen.Ga naar voetnoot383
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
385[regelnummer]
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?Ga naar voetnoot385
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
En al dat blozent schoon van 't aenschijn afgestreecken?
Uw roozen gaen eerst op, voor 't licht, dat door wil breecken,Ga naar voetnoot388
En op den drempel staet, den valen nacht te spijt.
390[regelnummer]
De Goden hoeden het, dat niet een buy van nijt,Ga naar voetnoot390
Van norsse zwarte nijt ons koom zoo vroegh berooven
Van zoo veel helderheên, als uwe jeught belovenGa naar voetnoot392
De lusten van uw lief en trouwen bedgenoot,
Die nergens zachter rust, dan in dien warmen schoot.
395[regelnummer]
'k Most, overwonnen door uw zuchten, door uw tranen,
My, zeven nachten lang, van dit schoon lichaem spanen;Ga naar voetnoot396
En twyfel waer ick hebbe in mynen plicht gefaelt,Ga naar voetnoot397
Om dat ghy, als voorheên, niet uw' gemael onthaelt,Ga naar voetnoot398
Ja schier afkeerigh schijnt van hem, en van het leven.
400[regelnummer]
Zegh op, waer is u stof tot ongenoeght gegeven?Ga naar voetnoot400
Wat maeckt u wars van 't licht, en myne oprechte min?
Mijn lief, of hapert het aen yemant van 't gezin?Ga naar voetnoot402
Ghy zucht, en antwoort niet. wie zijnze? ick zal hen straffen.
Ontdeck het uwen Heer: hy kan 'er raedt in schaffen.
405[regelnummer]
'k Wil dat een yegelijck u viere, en eere, en dien:
Datze altezaemen u, als my, naer d'oogen zien.
Ghy steent, en kropt het in: hoe kan ick dit gedoogen?Ga naar voetnoot407
Wat hartewee schuilt hier? de tranen staen in d'oogen.
Wat schreit ghy? spreeck vry uit, en melt my, waer het schort.
410[regelnummer]
De krancke, die haer leet den arts verberght, verkortGa naar voetnoot410
Zich zelve, maer wie 't klaeght en melt, die kan men helpen.
Zegh op: is 't in mijn maght, ick zal dees wonde stelpen.Ga naar voetnoot412
Iempsar:
Vertrouwt ghy, dat wy wars van uwe liefde zijn,Ga naar voetnoot413
Ons liever, dan voorheen de dagh en zonneschijn,Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Die nu verquicken komt al wat begon te flaeuwen?Ga naar voetnoot415
O smert! ô hartewee! wat valt dit hardt te kaeuwen!Ga naar voetnoot416
Maar laes noch harder te verduwen, voor een vrouw,Ga naar voetnoot417
| |
[pagina 171]
| |
Die, teder van gemoedt, niet opmagh tegens rouw,Ga naar voetnoot418
En onmin. Heiligh oogh des hemels, die benedenGa naar voetnoot419
420[regelnummer]
Op d'aerde met uw' strael de minste onzuiverheden
Ontdeckt, en altijt zelf zoo rein en zuiver zijt,
Ghy ziet en kent mijn' gront. ô Goden, helpt, hoe snijtGa naar voetnoot422
Dat woort ons in het hart.
Potiphar:
Nu sus, niet t'ongeduldigh.Ga naar voetnoot423
Voester:
Mevrouw blijft eeuwigh dienst en trouw en liefde schuldigh
425[regelnummer]
Den genen, die haer trouw aen zyne trouw verknocht,Ga naar voetnoot425
En zoud' er blijck van doen, indienze meer vermoght:Ga naar voetnoot426
Maer vrouwen zijn gelijck het weêr der zomerdagen,
En onderhevigh meest aen luimen, en aen vlagen.
Laet deze droeve buy van onlust overgaen.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
De zon getroost zich wel, dat d'afgeschene maenGa naar voetnoot430
Verflaeuwt, en niet een lit meer schijnt te kunnen reppen:
Terstont verrijstze, en lacht, en komt weêr luister scheppen
Uit hare wederga, dien koesterenden strael.Ga naar voetnoot432-33
De sluimerende Min is slechs op een verhaelGa naar voetnoot434
435[regelnummer]
En om meer voorraet uit, en zal eerlang al t'evensGa naar voetnoot435
Opborrelen vol saps, doortintelen vol levens
De leden van u beide, en zetten, met meer blijckGa naar voetnoot437
Van gunst en gloet dan oit, al 't achterstel gelijck.Ga naar voetnoot438
Potiphar:
Wat oordeelt d'arts van haer, en van dit langsaem quynen?
Voester:
440[regelnummer]
Zy heeft te groot een moedt, en schaemt zich ziek te schynen,Ga naar voetnoot440
By artsen of gezin.
Potiphar:
'k Had hoop, dat zy haer' geest
Verquicken zoude, op 't hooge en heerelijcke feest,Ga naar voetnoot442
Het welck de joffers zelfs bekleeden, en vereeren.Ga naar voetnoot443
Voester:
Misschien help ick mevrouw voor middagh in de kleeren.
| |
[pagina 172]
| |
Potiphar:
445[regelnummer]
Bekoort u 't hooghtijt niet? het woelt alree op straet.Ga naar voetnoot445
Iempsar:
Dit feest bekoort my min dan d'eenzaemheit. ay laet
My heden in de stilte, en achter af bedaren:Ga naar voetnoot447
't Wort beter. 't gekrioel der uitgelate scharenGa naar voetnoot448
Moght steurnis geven aen de zinnen. al mijn lustGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
(Indien 'er lust is) streckt tot afgescheiden rust.Ga naar voetnoot450
Voester:
Zwaermoedigheit, van haer gedachten overladen,Ga naar voetnoot451
Zoeckt altijt eenzaemheit, en wandelt dootse paden.
Potiphar:
Zwaermoedigheit wort zoo door eenzaemheit gevoedt.
Gezelschap baert vermaeck.
Iempsar:
De barning van 't gemoedtGa naar voetnoot454
455[regelnummer]
Blijft duuren, daer het ruischt van strydige gezinden.Ga naar voetnoot455
Potiphar:
Vergader zonder strijt.Ga naar voetnoot456
Iempsar:
Waer is die plaats te vinden?
Voester:
Belieft het u, mijn Heer, beveel den Huisvooght vry,Ga naar voetnoot457
Dat hy mevrouw in alls van daegh te wille zy,Ga naar voetnoot458
't Gezin vertrecken doe, en steurnis zoeck te myden.Ga naar voetnoot459
Iempsar:
460[regelnummer]
O ja, dat waer mijn wensch: dat zou mijn' geest verblyden.
Potiphar:
Het zal geschiên, mijn troost. daer noodt my ons karrosGa naar voetnoot461
Op 't hooge feest: grijp moedt.
Iempsar:
Mijn hart.Ga naar voetnoot462
Potiphar:
Nu laet my los.
Ick hoop na 't hooghtijt u in betren staet t'ontmoeten:
Laet Joseph midlerwijl mijn schult gedienstigh boeten.Ga naar voetnoot464
| |
[pagina 173]
| |
Iempsar:
465[regelnummer]
Och Voester, vat dit woort: hy zelf geeft ons verlof.Ga naar voetnoot465
Voester:
Zwijgh stil.
Iempsar:
Spreeck Joseph aen: nu hebt ghy spreeckens stof.Ga naar voetnoot466
Voester:
Och zwijgh, mevrouw, zwijgh stil, eer hy u hoor geluit slaen.Ga naar voetnoot467
'k Zal luistren wat mijn heer den huisvooght zeit in 't uitgaen.
De Ioffers gaen vast heên: de Ioffers nooden hem:Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Hy weigert haer 't geley: daar hoor ick Iosephs stem.
POTIPHAR. IOSEPH.
Potiphar:
Wel Ioseph, gaet ghy nu de Ioffers niet geleiden
Naer 't vrouwetimmer, om het oogh te laeten weidenGa naar voetnoot472
In zulck een' schoonen rouw, die lijck en uitvaert ciert
Van Apis? suft ghy t'huis, nu al de weerelt viert?Ga naar voetnoot473-74
Ioseph:
475[regelnummer]
Mijn heer, ick kan de tijdt wel eenzaem overbrengen.Ga naar voetnoot475
Hoe verder van dat vier, hoe minder zorgh voor zengen.Ga naar voetnoot476
De Ioffers tieren best in 't midden van 't gewoel.
Hy blaecke om haer, wie wil; mijn aert is stil, en koel.
Potiphar:
Kan zoo een Iongling zich van zoo veel zonnen spanen,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Van 't vier 't welck schooner speelt door teere joffretranen,
Dan 't licht door eene wolck; wanneer de regenboogh
Gespannen, regens spelt, en verft de lucht om hoogh.
Dit beurt om vier jaer eens. hoe blijft ghy zoo afkeerighGa naar voetnoot483
Van feesten?
Ioseph:
Ick was noit nieusgierigh noch begeerigh
485[regelnummer]
Om d'uitvaert te bezien.
Potiphar:
De toestel wijst wel aenGa naar voetnoot485
| |
[pagina 174]
| |
Met wat een heerlijckheyt dees staci toe zal gaen,Ga naar voetnoot486
Ia heerlijcker dan oit in menigh jaer te voren.
Wien zouze heden niet, wien morgen niet, bekooren?
Van daegh de Ridderschap, en schutterlijcke kracht,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Met sleepende geweêr: een dubble ry en prachtGa naar voetnoot490
Van Isis priesteren, gedost met hartevellen:Ga naar voetnoot491
Dan 't aengebeden lijck, en die dat lijck verzellen;
De koning, en al 't hof: de heeren, en de Raet:
De koningin in rouw: haer sleep, en heele staet,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Met sluiers om het hooft, met tranen op de wangen:
De borsten opgekrabt, de lucht met lijckgezangen,Ga naar voetnoot496
Met priesterlijck geloey, tamboer, en sisterklanck,Ga naar voetnoot497
En cymbelgalm gepropt: de spietsen taey en langkGa naar voetnoot498
Bewonden met een' mijrt, geslingert heên en weder.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Aldus geleit men 't lijck, de straten op en neder,
Tot daer het eeuwigh wort de grafnaelt toevertrout.Ga naar voetnoot501
Maer morgen, effen als de zon, gehult met gout,Ga naar voetnoot502
Het hooft heffe uit de kim, om 't aertrijck meê te deelen
Dien goddelijcken glans; steeckt Memphis zyne keelenGa naar voetnoot504
505[regelnummer]
Al t'effens op, van vreught, en juicht uit eenen mont:Ga naar voetnoot505
Gezegent zy den dagh, die Apis weder vondt.Ga naar voetnoot506
Men haelt dan 't gouden vat uit het Godtheiligh koffer,Ga naar voetnoot507
Mengt water aerde en geur door een, en giet den offerGa naar voetnoot508
Op 't voorhooft van dien Godt, die gulde horens draeght,
510[regelnummer]
En met een halve maen de maen tart, eer het daeght.Ga naar voetnoot509-10
De stat komt naer den Nijl met maght hem tegenloopen.Ga naar voetnoot511
De kopre poorten gaen voor zijn geloey strax open.Ga naar voetnoot512
Zoo wort hy op het koor gezet, voor 't hoogh autaer.
Hy stont te voren hier vier etmael droef en naer,
515[regelnummer]
Uitbeeldende Isis druck, behangen met zwart linnen.Ga naar voetnoot515
Men leit hem 's nachts stil uit, by daegh met staci binnen:
| |
[pagina 175]
| |
Dan offert elck voor 't koor, 't zy ouderdom, of jeught.
Wie heden smelt van rouw, springt morgen op van vreught.
Ioseph:
Men viere Osiers geboorte- of sterfdagh, of de granen
520[regelnummer]
Van Isis, of gestarnte, of zon, of nieuwe manen,
Of 't zevendaeghsche feest des Nijls, of wat men wil;
Men bidt den Viergodt aen, of koe, of krokodil,Ga naar voetnoot522
Anubis, Ammon, of wat wyders wort geboden;Ga naar voetnoot523
Ick volgh 't Hebreeusch gebruik, en geene uitheemsche Goden.
525[regelnummer]
Eert Koptus Zonnestadt en Memphis een getal
En menighte van Goôn; wy eeren overal
Een Godtheit met gebeên en zuivere offerhanden.
Potiphar:
't Ontbrack Aegypten noit aen hemelsche verstanden:Ga naar voetnoot528
Dat weet ghy, die, volleert in wijsheit, quaemt zoo knapGa naar voetnoot529
530[regelnummer]
Te steigren op den troon van alle wetenschap.
Ioseph:
Ontlast my van dien lof: want heb ick yet bedreven,Ga naar voetnoot531
't Welck lof verdient, dat zy den hemel toegeschreven,
En u, die aen uw' slaef niet luttel leit te kost.Ga naar voetnoot533
Wanneer men heet volleert, is d'eerste les begost.Ga naar voetnoot534
Potiphar:
535[regelnummer]
Men wacht van over zee vernuften, met veel smeeckensGa naar voetnoot535
Aenhoudende om te raên, wat onze naeldeteeckens,Ga naar voetnoot536
Gebeelde wetenschap en wijsheit zonder ent,
Verbloemde spraeck, alleen 't scherpluistrende oor bekent,Ga naar voetnoot537-38
En heilighdommen, al verborgentheên verbloemen.Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
d'Uitheemsche zal dit Rijck der wyzen moeder noemen,
En zuigende haer borst godtvruchtigh voetsel af,Ga naar voetnoot541
Den godtsdienst voeren t'huis, dien zy den vreemdling gaf.Ga naar voetnoot542
De vreemden zullen hier [ten zy d'orakels falen]
Den Godtsdienst niet alleen, maer oock hun wetten halen;
545[regelnummer]
En d'aertboôm omgezet, naer Memphis gouden stijl,Ga naar voetnoot545
Wil zijn verandering danck weten onzen Nijl.Ga naar voetnoot546
| |
[pagina 176]
| |
Ioseph:
'k Beken dees school vermagh de weerelt te stofferenGa naar voetnoot547
Met koppen, die natuur op 't spitst hier kennen leeren;Ga naar voetnoot548
Maer 'k wenschte, datze eens klaer uit het natuurboeck zagh,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Wat wondere oirzaeck eerst het licht broght aen den dagh:Ga naar voetnoot550
Zy zou met ons Hebreen strax 't eenigh Wezen vieren,Ga naar voetnoot551
In plaets van hemelsch heir, of voglen, visschen, dieren,Ga naar voetnoot552
Of hooftstof, of een' heldt, of een die 's vollex gunstGa naar voetnoot553
Verdiende, door een' vondt van vollecknutte kunst.Ga naar voetnoot554
Potiphar:
555[regelnummer]
Wat oort des lants komt naest door godtsdienst aen uw zeden?
Ioseph:
Daer 't Kreeftvier gloeit op 't hooft, en Kneph wort aengebeden;Ga naar voetnoot556
Die, barende het ey door zynen zwangren mont,
Wel aenwijst, dat dit groote onmetelijcke rontGa naar voetnoot558
Van eenen Godt, die noit beginsel heeft genomen,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
En nimmer sterven kan, alleen zy voortgekomen.
Potiphar:
Ontdeck my op wat gront ghy uwen godtsdienst plant.
Ioseph:
Op overlevering, gereickt van hant tot hant,
En openbaringen aen opgetoge vaderen,Ga naar voetnoot563
Doch meest aen Abraham; in wiens Godtvruchtige aderenGa naar voetnoot564
565[regelnummer]
Die Godtheit zweefde en dreef. wat zal ick zeggen vanGa naar voetnoot565
Dat hooghverlicht vernuft? waer zagh de zon oit man
Zoo onbesproken vroom, zoo vreedzaem, zoo rechtvaerdigh,
Zoo onderdaen, zoo braef, en zulck een' zegen waerdighGa naar voetnoot568
Als Abraham? was 't vreemt dat 's hemels eigen montGa naar voetnoot569
570[regelnummer]
Zich eeuwigh aen dien heldt en aen zijn kroost verbondt?Ga naar voetnoot570
Potiphar:
Dien vader, die zijn' zoon ja eenigh kint wou slaghten?Ga naar voetnoot571
| |
[pagina 177]
| |
Ioseph:
En branden op 't autaer.Ga naar voetnoot572
Potiphar:
Hoe vallen die gedachten
In 't redelijcke brein? wijdt 't vaderlijck gemoedt
De Godtheit een autaer, door 't kinderlijcke bloet?
Ioseph:
575[regelnummer]
Uit dwang, noch lantsgewoont, noch eerzucht, noch yet menschelijx:
Maer om te toonen, dat hy niet bezat yet wenschelijx,Ga naar voetnoot576
't Geen stont te weigeren den rechten Eigenaer,Ga naar voetnoot577
Die 's mans gehoorzaemheit beproefde op dat autaer;
Den wil voor 't werck, den ram ontfing in Isax stede;Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
En zwoer hem zulck een gunst met nimmer schenbren eede.Ga naar voetnoot580
De Godtsdienst van dien heldt slacht d'ongerijmtheit nietGa naar voetnoot581
Van 't geen door Typhons wraeck gesmackt wert in den vliet;Ga naar voetnoot582
Het welck uw priesterdom, met ongeverfde wangen,Ga naar voetnoot583
Noch statigh voert ten toon, in jaerlyxe ommegangen.Ga naar voetnoot584
Potiphar:
585[regelnummer]
't Geen, onder deze schors, voor 't volck verborgen leitGa naar voetnoot585
Dat's een natuurgeheim; hoe zich de vruchtbaerheit
Der dingen in 't begin beholp met vochtigheden;Ga naar voetnoot587
Hoe een het alles teelt. 't luidt vreemt, dat een besnedenGa naar voetnoot588
Durf reppen 't geen hy zelf aen Godt te wyden plagh,Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Zoo dick 't onnozel bloet beschreit den achtsten dagh.Ga naar voetnoot590
Ioseph.
Noit joegh, 'tgeen Godt het oogh der mannen ging vertrouwen,
Roo wangen aen of schaemt de maeghden noch de vrouwen;Ga naar voetnoot592
Gelijck uw feest, quansuis verciert met ydlen glimp.Ga naar voetnoot593
Godts wijsheit zweeft te hoogh, en boven alle schimp.Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Zy gaf haer eigendom dit teecken, tot een' zegelGa naar voetnoot595
Van 't opgerecht verbont, en schreef het voor een' regelGa naar voetnoot596
| |
[pagina 178]
| |
Van kuischeit; leerende besnoeien hart en zin
Van dartlen wellust, en van wulpse en woeste min.
Behalven dat dit schut onheelbre en andre smetten,Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
En 't menschelijck geslacht door teelen voort kan zetten.
Potiphar:
Nu rieck ick, waerom ghy de Joffers zent voorheên.Ga naar voetnoot601
Ioseph:
Vertrouw, belieft het u, mijn heer, dat wy Hebreen,
Veel meer dan eenigh volck, de bloem der jaeren wyden
De kuischeit; om wiens wil wy heilighlijck vermydenGa naar voetnoot604
605[regelnummer]
Gelegentheit en plaets, die ons verrucken zou,Ga naar voetnoot605
Door 't loncken op een maeght, of een gehuwde vrouw.
Ja zonder halsstraf magh by d'onzen nergens duuren,Ga naar voetnoot607
Een die haer weeligh vleesch aen boelen durf verhuuren.Ga naar voetnoot608
Wy huwen onbevleckt den maeghdom aen een maeght,Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Uit teellust, niet uit lust, die 't geil gezicht behaeght.Ga naar voetnoot610
Potiphar:
Zoo straft ghy overspel, gewelt, en maeghdeschennis?Ga naar voetnoot611
Ioseph:
Wel degelijck. helaes! gaf Godt dat ick geen kennisGa naar voetnoot612
Most dragen van die wraeck, noch zulck een schendigh stuck.Ga naar voetnoot613
Potiphar:
Ghy zucht'er om, als raeckte u eenigh ongeluck.
615[regelnummer]
Ick ga, 'twort tijt. mevrou heeft lust, noch 't magh haer beurenGa naar voetnoot615
Te feest te gaen: ick wil dat niemant haer koom steuren
In d'eenzaemheit, en elck de zwacke viere en dien',Ga naar voetnoot617
Indien zy yet verzoeckt.
Ioseph:
Mijn heer, het zal geschiên.
REY VAN ENGELEN.
Zang:
Aegypten, wout ghy leeren,
620[regelnummer]
Waer in uw zegen leit;
Ghy stofte op phoenixveeren,Ga naar voetnoot621
| |
[pagina 179]
| |
Noch vette vruchtbaerheit
Des Nijlstrooms, die uw landen
Bevochtight, jaer op jaer,
625[regelnummer]
Noch ydele offerhanden,
Noch Viergodts blint autaer;Ga naar voetnoot626
Maer op des weerelts Vader,
Geroemt van Abraham,Ga naar voetnoot628
Toen hy dees grenzen nader,
630[regelnummer]
Ja hier ten hove quamGa naar voetnoot630
U met die vonck verbazen;Ga naar voetnoot631
Gelijck zijn naneef oockGa naar voetnoot632
Die kool zoeckt aen te blazen:
Op dat uit vonck en roock
635[regelnummer]
Godts vlam het Hof koom blaecken,Ga naar voetnoot635
En sla in alle daecken.
Tegenzang:
Door vloecken noch door zegenGa naar voetnoot637
Zal d'onverzierde GodtGa naar voetnoot638
Dees valsche Goôn uitveegen;Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Maer eer zijn eigen rot,Ga naar voetnoot640
Verzwerende de glanssenGa naar voetnoot641
Van 't eeuwigh schynend licht,
Om koe of kalf zien danssen,
Met eenigh laf gedicht;Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Daer zy van kroezen zypen,Ga naar voetnoot645
Op 't zatte en droncken feest:
Terwyle snaer en pypenGa naar voetnoot647
Verdartlen lijf en geestGa naar voetnoot648
Van jongen, en van ouwen.
650[regelnummer]
Godts tolck, op dat gekrijt,Ga naar voetnoot650
Dien afval zal aenschouwen,
En bryzelen van spijtGa naar voetnoot652
In steen gesnede wetten.
Wie kan dit lant verzetten?Ga naar voetnoot654
| |
[pagina 180]
| |
Toezang:
655[regelnummer]
Dat kan ten leste 't hemelsch wicht,Ga naar voetnoot655
't Welck, dien onnooslen moort ontvloden,Ga naar voetnoot656
Naer Memphis, met zijn klaer gezicht,
Ter neder stort de duistre Goden;Ga naar voetnoot658
Doet Ammon kloppen op zijn' mont,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
En, staende op een' gesternden gront,Ga naar voetnoot660
Laet gloênde tongen nederdaelenGa naar voetnoot661
Op visschers kruinen, die zoo knapGa naar voetnoot662
Verstommen Isis priesterschap,Ga naar voetnoot663
En eeren in verscheide talen,
665[regelnummer]
Recht uit, klaer uit, en onverbloemt,Ga naar voetnoot665
Dien Godt, daer Joseph hier van roemt.
|
|