De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
Personagien.Rey van Engelen. Joseph. Voester. Staetjoffers. Jempsar. Potiphar. | |
[pagina 156]
| |
Joseph In Egypten. Het eerste bedryf.
REY VAN ENGELEN:
Daer schijnt de zon op 't hof, en zijn vergulde tinnen,Ga naar voetnootvs. 1
En weckt heel Memphis op, en schiet heur straelen binnen
Dit hoffelijcke huis, en alle zalen van
Den grooten Potiphar, dien koningklijken man;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Wien Joseph, Jakobs zoon, als een gewenschte zegen,Ga naar voetnoot5
Weleer lijfeigen wert; toen hy van verre wegenGa naar voetnoot6
(In Kanaän van zijn gebroederen verkocht,Ga naar voetnoot7
Aen Arabiers, en over Nijl te merckt gebroght,
En weder opgeveilt) te hoof in dienst geraeckte,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
By Pharoos amptenaer, die hem goetwilligh slaeckte,Ga naar voetnoot10
En zette dien Hebreeuw, geleert, van elck bezint,Ga naar voetnoot11
En zynen meester trouw, in top van 't huisbewint.Ga naar voetnoot12
De heer, door 's dienaers trouw, ontlast van alle zorgen,
Hecht, nacht en dagh gerust, den avont aen den morgen;Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Maer niet zijn gemaelin, vrouw Jempsar, die, ontroertGa naar voetnoot15
In haeren geilen geest, zoo schendigh wort vervoert,Ga naar voetnoot16
Om, buiten spoor van eere en van betaemlijckheden,Ga naar voetnoot17
Het vier van deze pest (die ziel en lijf en ledenGa naar voetnoot18
Zoo dootelijck besmet) te koelen met een' kusGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Van Josephs schoonen mont, en kuische lippen: dus
Verslingert op zijn jeught en deught, en zuivre zeden,Ga naar voetnoot21
Heeft zy nu, dagh op dagh, den jongeling bestreden;Ga naar voetnoot22
Die noit op haer geboôn noch lockaes acht wou slaen,
En nu den jongsten storm groothartigh uit moet staen.Ga naar voetnoot24
| |
[pagina 157]
| |
25[regelnummer]
Het huis van Potiphar wil een tooneel verstreckenGa naar voetnoot25
Van 's helts godtvruchtigheit, die wy om strijt bedecken,Ga naar voetnoot26
Met deze vleugelen, waer meê wy zijn gedaelt
Op d'aerde, uit 't eeuwigh licht, dat van Godts aenschijn straelt,
In Josephs aengezicht, en elckontvonckende oogen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Waer uit dees Hofmeestres haer koortsen heeft gezogen.Ga naar voetnoot30
Heel Memphis recht van daegh een afgodts stacie aen,Ga naar voetnoot31
En al de stat reedt toe op 't prachtighste uit te gaen;Ga naar voetnoot32
Maer Ioseph [binnens huis gezint Godts troon te naderen,Ga naar voetnoot33
En zich vast kleedende] reedt toe den troost der vaderen,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Den eenen waeren Godt te groeten met gebeên,
En biddende met hem als in gespreck te treên;Ga naar voetnoot36
Uit goddelijcke zorgh, voor geen onnutte droomen,Ga naar voetnoot37
En 't geen hem in den slaep te nacht is voorgekomen:
Op dat hy het gemoedt met zulck een voetsel stijf,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
't Welck aen het lichaem niet, maer aen den geest beklijf:Ga naar voetnoot40
Want eene ziel tot Godt en 't goddelijck gedreven,
Behoeft, als 't lichaem, spijs en voetsel om te leven;
Om onder 't juck van 't vleesch, het welck den geest vermast,Ga naar voetnoot43
Niet eens te struickelen, maer boven haren lastGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Te streven naer om hoogh, naer 't eenigh wit der vromen,Ga naar voetnoot45
Van waer alleen de ziel beginsel heeft genomen;Ga naar voetnoot46
Dies zy, in 't slijck gespat van 's levens oirsprongk af,Ga naar voetnoot47
Vast woelt, en hijght naer hem, die 't al zijn wezen gaf.Ga naar voetnoot48
Maer ziet die Jongeling daer uit zijn kamer stappen.
50[regelnummer]
Hoe zweemt hy naer de deught en al haer eigenschappen!Ga naar voetnoot50
Nu luistert wat die wyze en heldre mont ons zeit,Ga naar voetnoot51
En hoe voorzichtigh 't hart zich tot den strijt bereit.Ga naar voetnoot52
Ioseph:
Zijt wellekom, herbore straelen,
Die schemering en duisternis
| |
[pagina 158]
| |
55[regelnummer]
Het hooft beschaemt doet onderhaelen;Ga naar voetnoot55
Vertoont ons al wat zichtbaer is,
Paleizen, naelden, lanen, stroomen;Ga naar voetnoot57
En weckt het al wat adem schept.Ga naar voetnoot58
O zon, die, met uw goude toomen,
60[regelnummer]
Den hemel tot een renbaen hebt;Ga naar voetnoot59-60
Van waer ghy al des weerelts oogenGa naar voetnoot61
Bekoort, met dat bekoorlijck licht,
Welx ondergang wy noo gedoogen:Ga naar voetnoot63
O alverquickende aengezicht,
65[regelnummer]
Wanneer zal uwe fackel baerenGa naar voetnoot65
Den dagh, dien lang gewenschten dagh,
Dien ick geheele twalef jaeren,
Verdaghvaert heb met mijn geklagh;Ga naar voetnoot68
Den dagh, die mijn verdriet koom slaecken,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
En vaders vrolijck aenschijn toon;
My kussen doe der broedren kaecken,Ga naar voetnoot71
Oock Benjamins onnoosle koon,Ga naar voetnoot72
En och den gront van mijn geboorte;
En zet my op mijn grootvaêrs erf,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Vernoeght voor Mambre en Hebrons poorte,Ga naar voetnoot75
Eer d'oude man van hartzeer sterf:Ga naar voetnoot76
Terwijl ick hier worde aengevochtenGa naar voetnoot77
Van Jempsar, 't heete en dartle dier;Ga naar voetnoot78
't Welck, raezende van minnetoghten,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Niet blussen kan dat heiloos vier,Ga naar voetnoot80
't En zy in mijn bederf en schennis.Ga naar voetnoot81
O blinde ô breidelooze vrouw!
Hoe breng ick uw gemoedt tot kennis,Ga naar voetnoot83
Voor dat vergrijp, vol naberouw?Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Wat zwarigheden of'er naecken?Ga naar voetnoot85
Wat of die nare droom beduit?Ga naar voetnoot86
't En zy Godts Englen my bewaecken,
'k Raeck zonder schipbreuck hier niet uit.Ga naar voetnoot88
| |
[pagina 159]
| |
'k Was, docht my, in een schip getreden,
90[regelnummer]
En stack van lant: een storm stack op,
Een kille schrick beving mijn leden,
En gaf de vrolijckheit de schop:Ga naar voetnoot92
Dan scheen my d'afgront te verslinden:
Dan zwichten wolcken voor den mast,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Gesolt geslingert van de winden:Ga naar voetnoot95
De kiel raeckte op een zantplaet vast:
Daer zat ick eenzaem en verlaten,
En klaeghde vast mijn' noodt de zee:Ga naar voetnoot98
Maer klaght noch kermen moght hier baten:
100[regelnummer]
De zee voelt niemants hartewee.
O hemel, zoo die norsse buien,
Waermede ick droomende overvoer,Ga naar voetnoot102
Al weder strijt en ramp beduien;
'k Beveel, ô stuurman, u het roerGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Van mijn gemoedt: ghy kunt my stuuren
Behouden aen een stille kust;
En of ghy 't onweêr lang liet duuren,Ga naar voetnoot107
Noch slaep ick in uw' schoot gerust.
Mijn Godt, mijn toevlught, uw geboden
110[regelnummer]
Gaen my ter harte in dit geschil:Ga naar voetnoot110
U eere ick, maer geen valsche Goden,
Noch os, noch hont, noch krokodil,
Gelijck dees domme Egyptenaren:
Behoe mijn ziel in deze baren.Ga naar voetnoot114
VOESTER. STAETJOFFERS.
Voester:
115[regelnummer]
Wie klopt hier aen de kamerdeur?
Staetjoffers:
Doe op, de Joffers staen 'er veur.Ga naar voetnoot116
Staetjoffers:
Hoe, slaept mevrouw?
| |
[pagina 160]
| |
Voester:
Haer oogen, effen wat beschoten
120[regelnummer]
Van vaeck, my, vol van angst en rouw,Ga naar voetnoot119-20
Vast houden waeckende, en verlegen.Ga naar voetnoot121
Zy heeft te nacht een koorts gekregen,Ga naar voetnoot122
En niet een oogenblick gerust.
De brant in 't beckeneel gestegen,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Neemt af, maer is noch niet gebluscht.
Staetjoffers:
Wy quamen om het hair te poeren,Ga naar voetnoot126
Te krullen, en met goudt te snoeren,
En haer op 't cierelijckst te kleên.
Voester:
Verciert u zelfs, en gaet vry heen:Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
z'Is niet gestelt om uit te komen.Ga naar voetnoot130
Staetjoffers:
En of dit qualijck wert genomen,Ga naar voetnoot131
Dat wy, haer latende in dien staet,Ga naar voetnoot132
Ons durven geven op de straet.Ga naar voetnoot133
Voester:
'k Blijf borgh, laet my alleen betyen:Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
'k Weet u van opspraeck te bevryen,Ga naar voetnoot135
En ken haer luimen al te wel.
Staetjoffers:
Zoo durven wy, op uw bevel,Ga naar voetnoot137
't Gezicht van deze feest genieten?Ga naar voetnoot138
Voester:
Gaet heen, 'ten zal haer niet verdrieten.
Staetjoffers:
140[regelnummer]
Och Isis loone u deze deught,Ga naar voetnoot140
O oude voester, die ons jeughtGa naar voetnoot141
Vergunt met andren te vergaren.Ga naar voetnoot142
Voester;
'k Bedanck als noch mijn jonge jaeren,Ga naar voetnoot143
| |
[pagina 161]
| |
Met lust en weelde doorgebroght,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
En gun u gaerne dezen toght.
De roozen blozen om te pluicken.Ga naar voetnoot146
Wie tijdt heeft moet haer tijdt gebruicken.
Ick draegh de joffren haet noch nijt.
Gaet henen, bezight uwen tijdt;Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Daer tranen lijckzang en gebeden
Zich mengelen met vrolijckheden.
REY VAN ENGELEN.
Zang:
Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht;Ga naar voetnoot152
Zy loert, zy loert om in te vaeren.Ga naar voetnoot153
Sluit d'oogen, vensters van het licht,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Indien ghy wilt uw hart bewaren:Ga naar voetnoot155
Want zoo Begeerte eens binnen sluipt,
Zy zal bederf en jammer baren,Ga naar voetnoot157
Dat eeuwigh smert, en eeuwigh druipt.Ga naar voetnoot158
De dingen zijn niet als zy schynen:
160[regelnummer]
De worm zit binnen lecker ooft,
En levent kleur bedeckt venynen.Ga naar voetnoot161
Hy doolt zeer licht, die licht gelooft:
In paradyzen nestlen slangen:
De slangen hangen boven 't hooft,
165[regelnummer]
Daer goude en blozende appels hangen:
Dies wacht uw vingers, wacht uw hant,
Noch vat de Doot niet met uw' tant.Ga naar voetnoot167
Tegenzang:
't Godtvruchtige geslacht van SethGa naar voetnoot168
Lijt schipbreuck op korale klippen,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Op een albaste en streelend bedt;Ga naar voetnoot170
En strant op 't zachte strant der lippen,Ga naar voetnoot171
Die vleien kunnen, als weleer
Haer moeder, die met Adams slippenGa naar voetnoot173
| |
[pagina 162]
| |
Den ganschen aertkloot ruckte om veêr.Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
De voorgang in 't wellustigh EdenGa naar voetnoot175
Wort nagevolght van tijdt tot tijdt:Ga naar voetnoot176
Men schept vermaeck in 't overtreden:
d'Oprechtigheit versmelt en slijt.Ga naar voetnoot178
De hemel, opgeweckt door 't sarrenGa naar voetnoot179
180[regelnummer]
Van zulck een' opgehoopten spijt,Ga naar voetnoot180
Verheft tot boven aen de starren
Een zee, van geen geberght gestuit:Ga naar voetnoot182
Een zee wischt alle vlecken uit.Ga naar voetnoot183
Toezang:
Wat ziet men schoone naeckten zwemmen,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
En dryven op den weereltvloet.
Al 't water blust en temt dien gloet,Ga naar voetnoot186
Niet maghtigh om zich zelf te temmen.Ga naar voetnoot187
Of vrouwelusten veel beloven,Ga naar voetnoot188
Men ziet hoe dier die lusten staen;Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Men ziet de weerelt onder gaen;
En komt verbode lust noch boven?Ga naar voetnoot191
|
|