Tweede deel der mengelzangen
(1695)–Cornelis Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Wanneer hy zo slechs
heenen leeft, Dat hy geen deugd met
kennis paart; En hier van d'aard,
En hier op aard niet
boven alle schepslen sweeft.
| |
[pagina 38]
| |
Verstant en Deugd,1.
WAt baat de mensch een edle ziel,
Die hem alleen te beurte viel,
Als afgescheiden van de dieren,
Die op en onder de aarde zwieren.
Wanneer hy zo slechs heenen leeft,
Dat hy geen deugd met kennis paart,
En hier van d'aard
Niet boven alle schepslen zweeft.
2.
Men kent geen andre God dan 't gelt.
Men heeft zyn hoop op staat gestelt.
Men brand in averechts begeeren.
Men wenscht in wellust te verteeren,
Of andre vlam, zo hemels zoet,
In een verbeelde razerny.
De sterv'ling vly
Zich voor een wyl in 't schynbaar goed,
| |
[pagina 39]
| |
3.
De Dood ziet staat noch rijkdom aan.
Waar hy sijn zeissen komt te slaan.
De bloem des levens kan bezwijken,
Al staatze in geur en kleur te prijken.
Wie lager zweeft dan 't pluimgediert,
Een lieflyke ogenblik op aard,
Is niets van waard;
Maar hooger uw begeerte stiert.
|
|