Eibergsche sang-lust
(1680)–Willem Sluiter– AuteursrechtvrijOp de wijse van Psalm 100. Gy volkeren des, &c. Of Psalm 134. Alle gy knechten des Heeren. Of; Christe, die du bist dag en licht. Of; Hoe lieflik is my uvv gesigt. Siet onse Gesangen, Fol.196.
Ga naar margenoot+Al ga ik eensaam in het velt,
Ik ga met mijnen Godt verselt,
Die my den tijt soo soet verkort,
Dat 't my aan geen geselschap schort.
2.
Die sijn gedachten slaat in 't wildt,
En d'eensaamheit onnut verspilt,
Mag klagen dat hem sulks verdriet;
Maar my en is 't soo moeilik niet.
3.
Bespraakt geselschap is bequaam,
En op den wegh seer aangenaam,
Soo dat men tot een spreek-woort segg',
Het is een wagen op den wegh.
4.
'k Ben ook verheugt in mijn gemoet,
Als sulk geselschap my ontmoet;
Maar als 't my niet gebeuren kan,
Ik maak'er niet veel treuren van.
| |
[pagina 23]
| |
5.
Ga naar margenoot+Vermits my doch mijn godt geleidt,
Die my, gelijk een Herder, weidt,
Soo dat my niet met al ontbreekt,
Ga naar margenoot+Als Hy maar in en met my spreekt.
6.
Ga naar margenoot+Sijn heilig woort spreekt met my staag,
Het antwoordt my op ieder vraag,
Het geeft my in mijn saken raadt,
En troost my in bedroefde staat.
7.
Wie in 't gewoel der werelt sweeft,
En dit geselschap niet en heeft,
Is ongelukkiglik verselt.
Veel nutter eensaam in het velt.
8.
'k Ben menigmaal verselt geweest,
Maar 't was tot stooring van mijn geest,
Om datter niet een eenig woort,
Dan van het aarsche, wierd gehoort.
9.
Het maakte 's avonds my ontrust,
Wanneer ik was tot slaap belust.
Mijn sinnen, tegens wil en dank,
Die gingen weer haar oude gank.
10.
Maar nimmermeer beklaag ik 't my,
Wanneer ik, ongestoort en vry,
Hebb' onderlinge stille reen
Gehouden met mijn Godt alleen.
11.
'k Geniet in stilheit meer mijn wensch,
Dan by een dwaas en wereltsch mensch,
Ga naar margenoot+Al wiens vertelling en gesegh
My als een last is op den wegh.
| |
[pagina 24]
| |
12.
Spreekt gy, O Godt, my somtijts aan,
Soo mag ik wel alleene gaan.
Ga naar margenoot+Richt selfs mijn voeten op uw padt,
Soo word' ik nimmer moe noch mat.
13.
Ga naar margenoot+Gy, Heer, ontmoet, met meerder vreugt,
Dien die sich geern' in u verheugt,
Die uwer op uw weg gedenkt,
En sich met d'ydelheit niet krenkt.
14.
Wie dus met u gemeen kan zijn,
Voelt van sijn eensaamheit geen pijn,
Ia is noit minder eensaam, dan
Wanneer hy eensaam wesen kan.
15.
Laat my, van d'aard' en 't aartsche schuw,
Ga naar margenoot+Mijn Godt, slechts wandelen met u,
Oprecht, en voor uw aangesigt.
Uw woort zy voor mijn padt een licht.
16.
Geen tijt noch weg valt my te lank,
Ga naar margenoot+Soo 'k in mijn geest maar bidd' en dank,
En met u spreek, soo vry in't still'.
Heer, sus, Heer, sus lust my u' wil'.
|
|