Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
2.Gy gaaft hem wat syn hart versocht,
Na d uitspraak van gebeeden,
Die syne lippen deeden,
Hebt gy syn ganschen wensch volbrogt,
Wat hy slechs heeft begeert,
Dat hebtge niet geweert.
| |
3.Ja gy voorkomt hem, uit uw throon,
Met ryke seegeningen
Van alle goede dingen.
Uw hand set op syn hoofd een kroon
Van kunstryk goud, zo fyn,
Als 't fynste goud kan zyn.
| |
[pagina 44]
| |
4.Gy gaaft hem 't leeven niet alleen,
Doe hy in nood verkeerde,
En dat van u begeerde,
Syn daagen lengde gy met een,
Voor eeuwig, en altoos,
Syn tyd wierdt eindeloos.
| |
5.Door heil, dat hy van u geniet,
Bestaat syn naam, op aarde,
In eer, en groote waarde.
Gy stelt hem in het hoogst gebied,
Met glants, en majesteit,
Op 't heerlikst toebereidt.
| |
6.Want, Heer, gy set hem in het licht,
Ten voorbeeld van uw seegen,
Hem eeuwig toegeneegen.
Uw lieflik gunstig aangesigt
Vervroolikt hem door vreugd,
Die syne ziel verheugt.
| |
7.Want 's koonings gansche hart vertrouwt
Op God, den Heer, syn saaken,
De hoogste zal 't wel maaken.
Dewyl hy op syn goedheit bouwt,
Staat hy onwankelbaar,
En vreest voor geen gevaar.
| |
Pause.
| |
[pagina 45]
| |
9.Ter tyd van uw vertoornt gesigt
Set gyse diep verschooven,
Als een gevuurden ooven.
De Heer verslindtse, door 't gericht
Syns toorns in volle glants,
En 't vuur verteertse gants.
| |
10.Aldus verdoet gy ook hun vrucht
Geheellik van der aarde,
Als kaf van geener waarde.
Gy gunt hun saad geen land, noch lucht,
Tot dat geen menschen kind
Iet van hun oovrig vind.
| |
11.Dewyl 't by hen is aangeleit
Om u, en uwer leeven,
Een quaaden neep te geeven,
Bedachten sy vergeefs dat feit,
Niet een heeft kracht, noch magt
Te doen het geen hy dacht.
| |
12.Want gy vervangt, en set verstoort
Hun schouderen te saamen,
Om naa dien doel te raamen.
Gy schikt veel pylen op uw koord,
En richt zo elken schicht,
Vlak op hun aangesigt.
| |
13.Verhoog u, in uw sterkte, Heer,
Verdelg al uw partyen,
Die u, en ons bestryen,
Zo singen wy uw naam ter eer,
Zo looft ons gansch geslacht,
Met psalmen, uwe magt.
|
|