Zangen voor de aalmoezeniersweezen, bij derzelver afscheid van dat godshuis. Op den 4den Mei 1823(1823)–Johannes Leonardus Nierstrasz jr.– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Slot-zang. Wat ziet gij, rijken! van uw rang Meewarig op ons neer; Wij hebben stof tot vreugdgezang, Geen jammer drukt ons meer! In Ouders had gij meer dan wij; Maar rouwt niet om ons lot: Wij kunnen deugdzaam zijn als gij, En naast u staan bij God. Geen stand die ooit den mensch verlaagt, Of hem tot oneer strekt; 't Is eener welk een kleed hij draagt - Niet - welk een hart het dekt. Dat leerden wij in dit gesticht, Waar ons de liefde droeg: Wat andren zwaar schijnt valt ons ligt; Ons leerde 't onheil vroeg. En ook wij kennen in 't verdriet, En danken 't Gods bestel, 't Besef van 't geen wij missen niet; Van 't geen vergoed is wel! Nu, gaat dan, broeders! zusters! gaat Uw loopbaan in met vreugd; En breidt, nu gij dit huis verlaat, Zijn roem uit door uw deugd. [pagina 8] [p. 8] Ja, toont het, door uw braaf gedrag, Wie Amstels roem niet weet, Dat menschenliefde hier vermag, Wat oudermin vergeet. Te weinig zeggen lof en lied, En ijdel maatgeklank; Als u de wereld deugdzaam ziet, Brengt ge uw verzorgers dank. Dra volgen we u op 't aardsche pad, En zingen als weleer; ‘Heeft ons geen ouder lief gehad, De menschen zoo veel meer!’ De morgen van ons aardsch bestaan Zag rouw en weegeklag; Maar zeegnend zal de dag vergaan, En de avond sier een lach. Zegen, liefdrijk God der Weezen! Uit de bron van overvloed, Wie ons hier heeft ingenomen, En gekoesterd en gevoed. Zegen hen, die 't al vergoedden, Wat uw wil was af te staan; En vergeef wie ons misdeden, Eer door ons iets was misdaan. J.L. NIERSTRASZ, Junior. Vorige Volgende