Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan wel schilderen, oft Coloreren.
| |
[Folio 47r]
| |
Hun voornemen uytvoerende met eeren,
Dit mach wel voeghen de Schildersch' Augusten,
Die in Consten toenemen sonder rusten,
En in stout schilderen t'rijcke vermeeren:Ga naar voetnoot*
Doch al canmen aldus vrymoedich leeren
Met de verwe handelen sonder schricken,
Wilt het nochtans met yeder soo niet schicken.
7 Ander zijnder, die met veel moeyten swaerlijck
Wt schetsen oft teyckeninghen met hoopen
Hun dinghen te samen rapen eenpaerlijck,Ga naar voetnoot*
En teyckenen daer nae suyver en claerlijck,
Volcoomlijck wat sy in den sin beknoopen,
Op t'primuersel, met een verwe, die loopen
Can, dunne ghetempert, oft treckent netlijck
Met Potlloot, en vraghent reyn onbesmetlijck.
8 Iae alle dinghen seer vast en ghewislijck,
Soo wel binnewerck als omtreck by maten,
Sonder een trecksken te falen vergislijck,
Dit en gaet niet qualijck, noch vry niet mislijck,Ga naar voetnoot*
maer comt in't schilderen grootlijcx te baten,
En op dat het allesins wel mocht laten,
En niet versterven, hun verwen sy mede
Wel ghetempert gheven yeder haer stede.
9 maer d'Italianen, hoe sy hun sakenGa naar voetnoot*
Voornemen, t'zy op mueren, oft penneelen,
Wt versierde schetsen, met neerstich waken,
Sy wel ghestudeert hun cartoenen maken,
Alsoo groot als hun werck in alle deelen,
En calcherent met stecken van pinceelen,
Oft met eenich punt, dat daer toe mach voeghen,
Gaen sy't van trecke te trecke doorploeghen.
10 Op dat het ghewislijck, sonder beswijcken,
In't werck soude comen, en wel ghelucken:
Om in Oly-verwe, sy't eerst bestrijcken
Van achter met crijt, of yet desghelijcken:
maer op den muer noch weeck zijnde sy't drucken
Door (als gheseyt is) te weten, om stucken
In Fresco maken, met gheleerde handen,
Welck geen ghebruyck en is hier in ons Landen.
11 Nochtans den Florentijn, die soo wel houwenGa naar voetnoot*
Als verwen const, doe sy des Vaticanen
Oordeel in Oly hem wilden doen bouwen,
Welck hem niet en luste, want niet dan Vrouwen
Ambacht oft werck gherekent was soodanen
Wijse van schilderen, naer zijn vermanen,
Dan in Fresco wercken heeft hy ghepresen
Een constich, en Mannelijck doen te wesen.
| |
[Folio 47v]
| |
12 maer dat het hier gheen ghebruyck is bedeghen,
Als t'ghen' Angelus hier toeschrijft de Wijven,
Het Fresco soude hier in Hollandt teghen
De harde Locht, Windt, Sneeu, Haghel, en ReghenGa naar voetnoot*
Qualijck houden, door Boreas bedrijven,
Wtwendich, jae selfs inwendich niet blijven
Oock seer langhe misschien schoon in ghedueren,
Om de groote vochticheyt deser mueren.
13 Ten anderen, can tot gheen oorboor strecken
Dit Calck, datmen brandt van soutte Zee-schelpen,
Want het slaet uyt met schimmelighe vlecken,
T'moste steen-calck wesen van ander plecken,Ga naar voetnoot*
Als Doornicks, oft ander, soo mochtet helpen
Teghen onweder en vorst, quaet om stelpen,
Bestander, en zijn in't schilderen lijvich,
En alsoo niet uytslaen, alst droogh is stijvich.
14 maer dit nu oversleghen, de cartoenenGa naar voetnoot*
Te maken soo groot als u wercks bevanghen,
Is nut en dienstich, met een cloeck vercoenen
Gheordineert, en het sal u versoenen
In arbeydt, want ghy sult hem voor u hanghen,
Om niet te verloopen in vreemde ganghen,
Noch den aerdt te verliesen, maer u pooghen,
nae t'voorbeeldt alles te diepen en hooghen.
15 Want ghehooght en ghediept hoeft wel op grondenGa naar voetnoot*
V cartoen schilderich aerdt te ghenieten,
Datter gants gheen ghebreck en zy bevonden
Aen afsteken, diepen, verheffen, ronden,
Soeticheyt, vloeyen, verdrijven, verschieten:
Ghy en moet u den arbeydt oock verdrieten
Niet lichtelijck laten, maer stadich haken,
Door vlijt ter hooghster welstandt te gheraken.
16 Ons moderne Voorders voor henen plochten,Ga naar voetnoot*
Hun penneelen dicker als wy te witten,
En schaefdens' alsoo glat als sy wel mochten,
Ghebruyckten oock cartoenen, die sy brochten
Op dit effen schoon wit, en ginghen sitten
Dit doortrecken soo met eenich besmitten,
Van achter ghewreven, en trockent moykens
Daer nae met swarte krijkens oft potloykens.
17 maer t'fraeyste was dit, dat sommighe namen
Eenich sme-kool swart, al fijntgens ghewrevenGa naar voetnoot*
Met water, jae trocken, en diepten t'samen
Hun dinghen seer vlijtich naer het betamen:
Dan hebbenser aerdich over ghegheven
Een dunne primuersel, alwaer men even
Wel alles mocht doorsien, ghestelt voordachtich:
| |
[Folio 48r]
| |
End' het primuersel was carnatiachtich.
18 Als dit nu droogh was, saghen sy hun dinghen
Schier daer half gheschildert voor ooghen claerlijck,
Waer op sy alles net aenlegghen ginghen,Ga naar voetnoot*
En ten eersten op doen, met sonderlinghen
Arbeydt en vlijt, en de verwe niet swaerlijck
Daer op verladende, maer dun en spaerlijck,
Seer edelijck gheleyt, gloeyend' en reyntgens,Ga naar voetnoot*
Met wit hayrkens aerdich ghetrocken cleyntgens.Ga naar voetnoot*
19 O seldtsame Durer, Duytschlandts beroemen,
Te Franckfoort in't Clooster daer sietmen blijcken
Dees suyver edelheyt, weerdich te noemen:Ga naar voetnoot*
Iae Brueghel en Lucas al dese bloemen,
Te recht Plus ultra schreven in de rijcken
Der Schilders, voormaels met een vast bedijcken,
Datse niemant licht en soud' achterhalen,
Met Ioannes, voor al den principalen.
20 Op dees edelheyt dees t'samen wel pasten,
En leyden hun verwen schoon, net en blijde,
Ginghen de penneelen soo niet belasten,
Als nu, dat men schier blindelijck mach tasten
En bevoelen al t'werck aen elcker sijde:
Want de verwen ligghen wel t'onsen tijde,Ga naar voetnoot*
Soo oneffen en rouw, men mochtse meenen
Schier te zijn half rondt, in ghehouwen steenen.
21 Netticheyt is prijsich, die den ghesichteGa naar voetnoot*
Soet voedtsel ghevende doet langhe merren,
Bysonder als haer aenclevend' is dichte
Oock aerdt, gheest, en cloeckeyt, en datse lichte
Haren welstandt niet en weyghert van verren,
Niet meer als van by, sulck dinghen verwerren
Doet aen hem, en door ooghen onversadich,
T'herte vast cleven met lusten ghestadich.
22 Van Tizianus den grooten wy mercken,
Wt Vasari schriften ons wel profijtich,Ga naar voetnoot*
Hoe hy in de bloeme zijns Ieuchts verstercken
Plocht uyt te voeren zijn constighe wercken,
Met onghelooflijcke netticheyt vlijtich:
De welcke niet te berispen verwijtich
En waren, maer behaeghden wel een yder,
T'zy ofmender verre van stondt oft byder.
23 maer ten lesten met vlecken en rouw' streken,Ga naar voetnoot*
Ginck hy zijn wercken al anders beleyden,
Welck natuerlijck wel stondt, als men gheweken
Wat verre daer van was, maer niet bekeken
Van by en wou wesen, het welck verscheyden
Meesters willende volghen in't arbeyden,
| |
[Folio 48v]
| |
En hebbender niet van ghemaeckt te deghe,
Dan een deel leelijck goets ghebracht te weghe.
24 Sy meenden den wel gheoeffenden slachtenGa naar voetnoot*
En hebben miswanich hun self bedroghen,
Om dat sy zijn werck sonder arbeydt dachten
Te wesen ghedaen, daer d'uyterste crachten
Der Consten met moeyt' in waren gheploghen:
Want men siet zijn dinghen overghetoghen
En bedeckt met verwen verscheyden reysen,
Meer moeyt isser in als men soude peysen.
25 maer dees maniere van doen uyt bysonder
Goet oordeel en verstandt van Tizianen,
Is schoon en bevallijck gheacht te wonder:
Want (seyt Vasary) den arbeydt daer onderGa naar voetnoot*
Groote Const bedeckt is, en dat soodanen
Schildery te leven men schier mocht wanen,
En als gheseyt is, dat zijn dinghen schijnen
Lichtveerdich, die doch zijn ghedaen met pijnen.
26 Hier heb ick, o edel Schilder scholieren,
V voor ooghen willen beelden en stellen
Tweederley, doch welstandighe manieren,Ga naar voetnoot*
Op dat ghy met lust u sinnen mocht stieren
Tot het gheen' uwen gheest meest sal versnellen:
maer soude doch raden u eerst te quellen,Ga naar voetnoot*
En u te wennen, met vlijtighe sinnen,
Een suyver manier, end' een net beginnen.
27 Wilt moedt dan rapen met gheestich verblijden,Ga naar voetnoot*
Met stalen gheduldt u ghemoedt bevesten:
Ghy schildert net oft rouw, wilt altijt mijden
V werck met cantighe hooghsels besnijden,
Soo sy voormaels deden, welck niet ten besten
En stondt, maer ghebruyckt, soo men nu ten lesten
De welstandichste manier' heeft ghevonden,
Want d'Ouders wercken en wilden niet ronden.
28 maer t'stondt al te plat soo cantich een dinghen,Ga naar voetnoot*
Dus wilt u ter beste wijse toe strecken:
By ghelijck'nis, een Colomne bestringhen
Suldy, en haer dickt' op dry deelen bringhen,Ga naar voetnoot*
Van eender wijdde tusch de buyte trecken
Twee punten, en op t'eerste punt verwecken
Suldy u claer hooghsel, en op het tweedde
V bruynste diepsel, op zijn rechte breedde.
29 Laet tusschen beyden uwen grondt verliesen,Ga naar voetnoot*
maer t'hooghsels omtreck in diepsel by maten,
Den anderen mach een weerschijn verkiesen.
Nu aengaende t'verwen, laet niet vervriesen
V blos, noch soo cout oft purperich laten:
| |
[Folio 49r]
| |
Want sulck een lacke wittigh' incarnaten,Ga naar voetnoot*
Carnaty en can niet lijfverwigh bloeyen,
maer vermillioen doet al vleeschigher gloeyen.
30 Om wel doen gloeyen hebt u speculaty,
maeckt dat u diepsels over een wel commen
Allesins nae den eysch met u carnaty,
De welcke verscheyden heeft goede graty:
Aen Kinders, maeghden, en jeuchdighe Blommen,Ga naar voetnoot*
Op de verscheydenheyt der Ouderdommen,
En Volck, die daeghlijcx in Sons hitte braden,
Wel acht te nemen en sal u niet schaden.
31 Aen Boeren, Herders, en aen die daer varenGa naar voetnoot*
Door wilde golven, met stormen bestreden,
Daer salmen den ghelen oker niet sparen
Onder t'vermillioen, want als of sy waren
Schier half ghebraden sien hun bloote leden,
Ofmense sagh' ondeckt in sulcke steden,
Daerse daeghlijcx bevrijdt zijn van der hitten,
Daer trocke de carnaty meer ten witten.
32 In't schaduwen moet ghy u wijslijck draghen,
Om geensins van t'natuerlijcke te wijcken:
De ghemeen ooghe soeckt oock te behaghen,Ga naar voetnoot*
Somtijden versiert weerschijnende daghen,
Doet u diepsels vry vleeschachtich ghelijcken,
En u hooghsel enckel carnaty blijcken:Ga naar voetnoot*
Hooght so niet met wit Mans naecten noch Vrouwen,
Geen puer wit in't leven blijckt in't aenschouwen.
33 Om dat veel alsoo becladden hun naecktenGa naar voetnoot*
Met wit in't hooghen, en daer in soo dwalen,
Op dat sy voorder sulcx niet meer en maeckten,
Warender eenighe Schrijvers, die haeckten,
Dat het Loot-wit soo duyr waer te betalen,
Als edel schoon steenen, die men moet halen
In verre Landen, van costlijcker mijnen,
Oft also dier als schoon Oltremarijnen.
34 Om nu wel van t'hooghen den sin bespooren,
Sal ick ons verhalen uyt Goltzy spreken,
Hoe Titianus (t'is weerdich om hooren)
In eenen Kerstnacht met den hoofde vooren
maeckt' eenen Herder, comende ghestreken,
Al waer op't voorhooft, om wel doen uytsteken,
Een eenich hooghsel maer en is verschenen,
Daer al de reste vliet bedommelt henen.
35 Dus zijn d'Italianen al bedachter
In't verwen als wy zijn, hoe wy ons pooghen,Ga naar voetnoot*
Hun dinghen staen veel poeslijcker en sachter,
Als d'ons' en doen, oock wy ghemeenlijck achter
| |
[Folio 49v]
| |
En vooren al even licht willen hooghen,
Niet alleen siet ons dinghen uyt den drooghen,
maer als w'ons best vleesch te schilderen meenen,
Soo isset al visch, oft beelden van steenen.
36 Dus moeten wy toesien, dat ons wat milder
De Pinceelen moghen zijn jonstich coene,
Op dat oock t'wel verwen by ons verwilder:
Iae wy moeten bedencken, hoe den SchilderGa naar voetnoot*
Wel soo veelderley verwen heeft van doene,
Om een troenge te schild'ren, als men groene,
Blaeuw, gheel, en van alles behoeft nootsakich,
Om maken een Landtschap schoon en vermakich.
37 maer sacht moet het zijn al in een verdreven,
Op dat het niet en stae te hardt, en vleckte,Ga naar voetnoot*
maer aerdich, ghelijck gheblasen verheven,
naevolghend' altijt voor het best, in't leven
T'patroon, dat oyt menich goet Schilder weckte:
En blijft dan niet, als moetwillighe Secte,
Aen u valsch' opiny te vast ghebonden,
maer overspeelt hier vry, ten zijn geen zonden.
38 In quade maniere blijft niet volheerdich,Ga naar voetnoot*
Ghy hebtse niet ghetrouwt, ten is geen schande
Haer voor een beter te wisselen veerdich,
Veranderen in't goed' is prijsens weerdich,
Men gheraeckt allencx ten rechten verstande:
Het lamp-swart om naeckten bant uyt den lande,Ga naar voetnoot*
Laet u in't ghebruyck neffens umbre werden,
Aspalten, Ceulsch' eerden, en terreverden.
39 Het lamp-swart in diepsels meuchdy wel derven
In naeckten, jae of doen uyt u memory:
Het wil (seght Vasary) te hardt versterven:Ga naar voetnoot*
Want Raphel vermaert in al s'Weerelts erven,
In zijn leste werck te Peter Montory,
De Transfiguraty, tot zijnder glory,
De verwen souden versch ghedaen ghelijcken,
Waert dat hy had willen het lamp-swart wijcken.
40 T'bederft die verwen daer't onder oft mede
Vermengt is metter tijdt, ter ander sijde
Maket een grijsheyt, en geen gloeyenthede,
Welck geen vleeschicheyt by en brengt ter stede:
Om dat de Son, schijnende t'allen tijde,Ga naar voetnoot*
Een roo bloeyentheyt den vleesche gheeft blijde,
Daerom eenigh', om dit te weghe brenghen,
De Carnaty met Masticot vermenghen.
41 Doch hoewel sommighe dit soo beslichtenGa naar voetnoot*
Een yeghelijck volghe de beste paden:
Ick meen, den Masticot meuchdy wel swichten,
| |
[Folio 50r]
| |
En ghebruycken hier toe seer schoonen lichten
Oker, als voorseyt is, t'is meer gheraden,
Dan zijn Carnaty te gaen overladen
Met dees swaer verwe, verstervich in't hooghen,
En quaet te verwercken, door t'haestich drooghen.Ga naar voetnoot*
42 Meny en Spaens groen wilt oock vry versaken,
En Orpimenten, giftich van natueren,
V Pinceelen rad' ick wel schoon te maken,
Oft eyghen te houden, om schoon blaeuw Laken
Oft Lochten, en indient u mach ghebeuren,
Wilt u van langher handt van schoon coleuren
Passen te voorsien, en by houden leeren,
Als die de Const houdt in weerden en eeren.
43 De smalten behoeven wel in te schieten,Ga naar voetnoot*
Hierom eenighe prickelen met naelden
Dicht hun penneelen, om sulcx te ghenieten,
Sommighe bliesen cladtpapier, en lieten
Die daer op ligghen, waer mede sy haelden
D'oly daer uyt, en eenigh' ander maelden
Met Heulsaeds oly, ander van ghelijcken
Ghebruycken Oly, ghemaeckt met practijcken.
Eynde van't wel Schilderen, oft Coloreren.
|
|