Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan der Verwen oorsprong, natuere, cracht en werckinge.
| |
[Folio 50v]
| |
Doch behouden de Verwen in die tijden
Haer selfde schoonheyt, sonder eenich missen,
Al sietmense niet in de Duysternissen.
4 Om voorts noch breeder te spreken, ick achte,Ga naar voetnoot*
Dat de verwen, hoe dat wy die oyt saghen,
Al worden ghebaert, en hebben t'gheslachte
Van de vier Elementen, hard' oft sachte,
Waer hun beschijnt Son, oft dagh mach bedaghen:
maer wat verwe self is, mocht yemandt vraghen,
De welcke met verscheyden accidenten
Haer ghedaent' heeft van de vier Elementen.
5 Verw' is in haer selven d'uyterste claerheytGa naar voetnoot*
Van sulck een lijf, daer sy ghelijft is binnen,
Iae van des Lichts substanty, want de naerheyt
Der Duysternisse beneemt met zijn swaerheyt
D'ooghe van dien gantsch t'onderscheyts versinnen:
maer sonderlingh het dagh-licht doet ghewinnenGa naar voetnoot*
De gave des ghesichts, sonder wiswaente,
Wel t'onderscheyden elcx Verwen ghedaente.
6 De claerheyt des Lichts, na Duysterheyts wijcken,
Der Verwen schoonheyt brenghet te voorschijne,
maer crachten en deuchden der Verwen blijcken,
Want daer en is niet, dat yet mach ghelijcken,
Het en heeft zijn verwe: summa ten fijne,Ga naar voetnoot*
Geen dingh mach bestaen onverwich te zijne,
Hoe vreemde ghedaenten wy hier aenschouwen,
En op claerheyts grondt alle verwen bouwen.
7 Tweederley maer (nae Plinii verstanden)Ga naar voetnoot*
Zijn de verwen, hoe veel materialen,
Dat is, natuerlijck', en ghemaeckt met handen,
De natuerlijcke waren nae de Landen
Gheheeten, daermense van daen gingh halen,
Der welcker namen hier al te vertalen,
En waer soo licht niet te doen, als te willen,
Of ten soud' in velen al wijt verschillen.
8 Verw' een bysonder natuerlijck verweckselGa naar voetnoot*
Aller dinghen, of sy vast zijn oft roeren,
Is t'opperste cleedt en t'uyterste decksel,
T'zy eenverwich, vermengt, oft met bevlecksel,
Daer oock veel dinghen den name van voeren,
Sticht en blust oock dat hongherighe loeren
Der ooghen, die in s'Weerelts ruyme keucken
nae t'voedtsel van meer sien eenparich jeucken.
9 Verwe t'onderscheyt der dinghen can toonen,Ga naar voetnoot*
Als Goudt uyt Coper merckelijck bewijsen,
Verwe verstout, en verschrickt de persoonen,
Verwe doet verleelijcken oft verschoonen,
| |
[Folio 51r]
| |
Verwe doet verdroeven en verjolijsen,
Verwe doet veel dinghen laken oft prijsen:
Summa, verwe doet hier sichtbaer betrapen,
Al wat ter Weerelt van Godt is gheschapen.
10 Verw' in der natuer werckt wonderbaer crachten,Ga naar voetnoot*
Waer van oock Exempelen zijn te speuren,
Van ontfanghende Vrouwen, wiens ghedachten
Yet soo imaginerend', oock voort brachten
Sulcke vrucht, t'zy swart, oft ander coleuren:
maer dit weten wy, en sien het ghebeuren,
Dat de Kinderlijven vlecken ghenieten,
Van t'ghene, daer de Moeders in verschieten.
11 Ghelijck wanneer sy somtijts onverhoedich,
In bloedtstortinghen, schrickelijck verschrommen,Ga naar voetnoot*
Brenghen haer kinders litteeckenen bloedich,
Oft ander verwe vlecken overvloedich,
Wanneer hen eenighe fruyten oft blommen
In't aensicht oft elders ghesmeten commen,
Recht als sy levende beginnen draghen,
En dat sy het terstont niet af en vaghen.
12 Dus blijckt der Verwen cracht, noch ten propooste
Mach de gheschiedenis aen zijn ghetrocken
Van Iacob, by Laban woonend' in't Ooste,Ga naar voetnoot*
Daer hem der verwen werckinghe vertrooste,
Voor t'kudde legghende spickelde stocken,
In de ramminghe tijdt, des hem veel Bocken,
Geyten, Schapen, Eselen, jae van allen,
Bont en ghepleckt ten deele zijn ghevallen.
13 T'vermoghen der verwen in veel manieren
Is openbaer aen Voghelen en Beesten,
Die hen gheeft een edel heerlijck versieren,Ga naar voetnoot*
Als Tigren, Lupaerden, en Pantherdieren,
Wien de viervoetighe in die foreesten,
Om haer schoone vlecken, minst metten meesten
nae loopen, oft om hun rokich versoeten,
Hoewel sy't lijvelijck becoopen moeten.
14 Die den voghel Phoenix, nae t'colorerenGa naar voetnoot*
Van Pliny, oock saghe, t'waer een verfraeyen,
Ghelijck als men den paeuw siet glorieren,
Makende t'wiel met zijn lustighe veren,
En om den glanse naer de Son hem draeyen,
Hoe schoon sietmen proncken de Papegaeyen,
En de Duyven, wiens halsen gulden schijnen,
Des haer Columba heeten de Latijnen.
15 Te veel Exempelen mochten doen groeyen
Al te langh onse matery presentich,
Dan t'herte rijst uyt swaermoedich bemoeyen
| |
[Folio 51v]
| |
In den voor-somer, als de velden bloeyen,Ga naar voetnoot*
Vol blijde coleuren, schoon differentich,
Iae dat selfs Salomon soo excellentich
Niet en was verciert als daer is een Lely,
Soo de Heere ghetuyght in't Euangely.
16 De verwen in jeuchdighe Menschen beelden,
Sonderlingh der Vrouwen, doen wonder pooghen,
Menichs herte swemt in een Zee van weelden,
Die siende dunckt of de Gracikens speelden,
Aen monden, wanghen, en lieflijcke ooghen
Der Vrouwen, om welcker in fell' oorloghenGa naar voetnoot*
Menich stout Heldt den hals heeft moeten buyghen,
Waer uyt der Verwen cracht is te betuyghen.
17 Scipio, en den grooten Alexander,Ga naar voetnoot*
Met krijchschen handel hebben doen beclijven
Een groot gheruchte, soo wel d'een als d'ander,
Doch zijn sy gherekent al veel vailliander,
Dwinghend' hunnen lust van schoon Vrouwe lijven:
Iae om niet t'Aensien schoon verwighe Wijven,
Hebben eenighe blintheyt gaen verkiesen,
Vreesende t'ghemoedts gheweldt te verliesen.
18 Noch dient hier wel by, tot der Verwen glory,
De Const van schrijven op t'witte met t'swerte,Ga naar voetnoot*
Waer door de Menschen houden in memory,
Conste, wetenschap, en menigh History,
Schrift verweckt oock strijdt, bloetstorting' en smerte,
maeckt vrede, verbondt, en vreucht in het herte:
Iae al zijn Menschen wijdt van een ghevloden,
Sy spreken malcander door stomme boden.
19 Hieronimus Benzoni van MilanenGa naar voetnoot*
Schrijft van desen, tot ons propoosts gherieven,
Hoe die simpel Menschen die Indianen,
Wesende ghesonden als onderdanen
Van Spaengiaerden aen Spaengiaerden met brieven
Conden niet begrijpen, jae hoe sy t'hieven
Oft leyden onderlingh, dat een bestreken
Wit dinghen met swart alsoo conde spreken.
20 Sy en wisten niet van schrijven noch lesen,Ga naar voetnoot*
T'self Atabaliba, groot Nobiliste,
Den machtighen Coningh van Peru, desen
Van een Monick in't gheloof onderwesen,
Vraeghde bescheydt aen den Broer, hoe hy't wiste,
Dat Christus, die voor ons het leven miste,
Oock de Weerelt schiep, desen hem bescheyde,
Hoe dat het hem zijnen Brevier-boeck seyde.
21 Atabaliba, met des Monicks wille,Ga naar voetnoot*
Nam oock den Boeck, en besach hem al vaste,
| |
[Folio 52r]
| |
Dan den Boeck en sprack niet, maer sweegh al stille,
Dus loegh hy, als om een boertighe grille,
Want hy doens op den Boeck niet veel en paste,
maer smeet hem neder, des quam hy in laste,
Soo was by dit Volck het lesen en schrijven
Aenghesien voor een wonderlijck bedrijven.
22 maer eerst in huysen van den RegioeneGa naar voetnoot*
Een groote menichte van coorden hinghen,
Diveersch van verwe, zijnde van cattoene,
En vol knoopen, verscheyden van fatsoene,
Met welcks ghetal sy onderscheyden ginghen
Van ouden tijde s'Landts voorleden dinghen,
En hier toe waren ghestelt seker Lieden,
Die den sin der knoopen conden bedieden.
23 Summa, de Weerelt over aller weghen,
By alderley Volck (is niet te miswanen)Ga naar voetnoot*
Streckt den aerdt der Verwen, cracht en gheneghen,
Soo oock haer werckingh en bediedings pleghen,
Doch al anders by d'Oostersche Iavanen,Ga naar voetnoot*
Want daer beduydt, en gheeft oock een vermanen
Van droefheyt het wit, en t'swert is een teycken
Van al wat ghenuechlijck tot vreucht mach reycken.
24 Doe wy voor henen van teyckenen sproken,
Hebben wy de Letter-const niet vergheten,
Hier is t'schrijven in verwe cracht beloken:
maer Euphranors Boeck heeft ons hier ontbroken,Ga naar voetnoot*
Welck tijdts onghestadicheyt heeft verbeten:
Want een eyghen Boeck der Verwe secreten
Van dien ouden vermaerden Schilder constich
Is ons door der oudtheyt berooft afjonstich.
25 Ten laetsten, wat schoonder Verwen verleenen
Heeft willen den Heer, en soo milde schencken
In d'edel seldtsame costlijcke steenen:Ga naar voetnoot*
maer het gaet al boven Menschelijck meenen,
Imagineren, oft herten bedencken,
Van wat schoonder verwen namaels sal blincken
Den uytnemenden schoon, louter en pueren,Ga naar voetnoot*
Ghenuechlijcken Hemel, boven natueren.
26 Van louter Goudt, en doorschijnende glasen,
Sardis en Iaspis steenen onghemeyne,
Chrisoliten, Hiacynthen, Topasen,
Amathisen, Smaragden, Christophrasen,
En sulck' uytnemende schoon verwen reyne,
Beschrijft Ioannes t'Hemels soete pleyne,Ga naar voetnoot*
Des wy de Verwe hier hoogh van der aerde
Laten blijven in haer Hemelsche waerde.
Eynde van der Verwen oorsprong, natuere, etc.
|
|