Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdWtbeeldinghe der Affecten, passien, begeerlijckheden, en lijdens der Menschen.
| |
[Folio 23r]
| |
Dees en derghelijck, al Affecten heeten.
3 Aristides van Theben heeft dese stucken
(Ethe gheheeten, zijnde by de Griecken)Ga naar voetnoot*
Alder eerst met de verwe gaen uytdrucken,
Soeckend' oock in der Consten hof te plucken
Schoon nieuwe Bloemkens, die lovelijck riecken,
Van zijn ghewondt Wijf ende zijnen siecken,
Waer door zijn vermaertheyt seer is ghewassen,
Sal ons oock noch, in dit propost wel passen.
4 Dees Affecten, zijn niet soo gaer en lichte
T'exprimeren, als sy wel zijn te loven,Ga naar voetnoot*
Eerst met de leden van den aenghesichte,
Thien oft wat meer van diverschen ghesichte,
Als, een voorhooft, twee ooghen, en daer boven
Twee wijnbrauwen, en daer onder verschoven
Twee wanghen, oock tusschen neus ende kinne
Een twee-lipte mondt, met datter is inne.
5 Hier heeft den Schilder wel neerstich te waken,
En t'natuerlijck wesen wel te doorloeren,
Om dees gheleders soo ghestelt te maken
Teghen malcanderen, dat sy de saken
Te kennen gheven, die t'herte beroeren,Ga naar voetnoot*
Om met sLichaems gesten sulcx uyt te voeren:
Want al wat d'affecten moghen bedrijven,
Wijst Natuer al meer, dan men can beschrijven.
6 Doch ten waer niet behoorlijck, dat wy heelden
Eenighe maniere, reghel en orden,
Om nu dese dinghen wel uyt te beelden,Ga naar voetnoot*
Op dat al onse personnagen speelden
nae Histrionica Const, en ontgorden
Sulcke gesten, daer sy toe sullen worden
Op de Scena ghestelt, t'zy in Comedy
Met blijschap, oft in droeflijcke Tragedy.
7 Laet ons nu dan tusschen Mannen en Vrouwen
Eerst in ons werck, nae der specien ganghen,Ga naar voetnoot*
T'affect der Liefden uytbeeldinghe bouwen,
Met een vriendelijck toelachend' aenschouwen,
Met omhelsinghen, en aermen omvanghen,
En de hoofden toeneyghende doen hanghen
nae malcander, als vol Liefden doorgoten,
Met de rechte handen in een ghesloten.
8 Oock tusschen ghelievers der Liefden grootheyt
Can haer swaerlijck veynsen, maer lichte wroeghen,
Door pijnelijcke schaemt, en s'herten blootheyt,
Verwende t'Aenschijn met een Roose rootheyt,
En hier van willen wy Exempel voeghen,
(Tot bevestingh', en om t'propoost vernoeghen)
| |
[Folio 23v]
| |
Van Antiochus, welcken heymelijckeGa naar voetnoot*
Beminde zijn Stiefmoeder Stratonijcke.
9 Veelsins den sotten lust socht hy t'ontvluchten,
Wanhopich hier van te moghen verwerven
Eenich gheniet van troostelijcke vruchten,
Ten laetsten door langhe trueren en suchten
Lach cranck te bedd', en wilde, met te derven
Lichamelijck voedtsel, hem laten sterven:
maer den Doctor Erasistratus kende
Wel haest, dat het was der Liefden ellende.
10 maer op wien het was niet connende speuren,
Gingh neerstich op t'Ionghelings wesen achten,
T'elcken dat yemandt tradt binnen der deuren,
Of t'Aenschijn niet root en soude coleuren,
En meer ander dinghen, die de ghedachten
De affecten oft d'inwendighe crachten
Der Menschen, door beweghelijck oprijsen,
Met uytwendighe teyckenen bewijsen.
11 maer daer en gheschiede gants niet te gader,
Dan t'elken Stratonica in de camer
Quam alleen, oft met Seleucus zijn Vader,
Doen sloech zijnen Puls als beroerde ader,
Den voys werdt ghebroken met een ghestamer,
T'Aenschijn vierich root, sweetende bequamer:
Summa, gheen teycken aen hem daer en faelde,
Van al wat Sappho schrijvende verhaelde.
12 Al wist den Medecijn door menich teycken
Nu schoon tot wat Vrouwe zijn sinnen vielen,
Wist hem doch gheen hulpighe handt te reycken,
Iae siende nochtans hem daghelijcx bleycken
In swaer verlanghen, met benouder sielen,
En de sieckte vleysch meer en meer vernielen:
Hy dachte vast, wat raedt sal hier orboren,
Dat s'Conings Sone niet en gae verloren.
13 Hadt juyst niet gheweest zijn eygghen Stiefmoeder,
En soo schromich een dinghen onghewone,
Hy haddet den Coningh wel ghemaeckt vroeder:
Doch ten lesten versekert, door de goeder-
tierenheyt en groote liefde, de gone
Die hy wist Seleucus droegh zijnen Sone,
Werdt hy verstout, dat hy seyd' ofte briefde,
Dat zijns Soons siecten oorsake was Liefde.
14 Doch (seyd' hy) een Liefde niet om ghenesen:
Want voor hem en can niet worden vercreghenGa naar voetnoot*
T'gheliefde Vrouw-mensch. Den Coningh mits desen
Seer beroert vraeghde, wie dat het mocht wesen?
Antwoordende, heeft den Meester versweghen
| |
[Folio 24r]
| |
De rechte waerheyt, ende seyde teghen
Den Coningh, t'is mijn Wijf, daer onder allen
Zijns herten sin soo seer op is ghevallen.
15 Och (seyde de Coningh), ghy ons ydoone
Lieve vriendt zijnde, soudt ghy niet toelaten
t'Houwelijck tusschen u Echte persoone
En mijnen Sone, die ons Rijck en Croone
(Als ghy weet) alleen mach houden in staten?
Ghy die hem Vader zijt, vol caritaten,
Al liefd' hy Stratonica, t'is te dencken,
(Sprack d'ander) ghy en soudtse hem niet schencken.
16 Och vriendt, of my Godt soo veel gracy gonde,
Iae of eenighe Menschen soo veel deuchden,
Dat ick dees liefde ghewisselen conde
Aen mijnder Vrouwe, tot mijns Soons ghesonde,
En dat hy mocht leven verfraeyt in jeuchden,
Ick gaefse hem geerne met liefd' en vreuchden,
Oock gantsch mijn Rijcke, was s'Conings vermanen,
Met t'herte vol drucks, en d'ooghen vol tranen.
17 Doen greep den Meester zijn rechter handt coene,
Segghende: hebt acht, als wijse ghesinde,
Op dijns huys welvaert ten desen saysoene,
Ghy en hebt voorts mijn hulp niet meer van doene,
Ghy s'Minnaers Vader, en Man der beminde,
Oock Coningh wesende, soo meught ghy in de
Sake nu selve ten besten voortvaren:
Dus liet hy stracx zijn volck in raedt vergaren.
18 s'Conings raedt gingh voort, niet tegen en mochter
Ander goetduncken van Vrienden oft Princen:
Want de Vaderlijcke liefde soo wrochter,Ga naar voetnoot*
Dat die eerst zijn Wijf was, wert zijn Schoondochter,
Den Soon oock verlost van t'hertseerich pincen,
Vercreegh noch hier boven een deel Provincen,
Dits in Rijm ghebootst uyt Plutarchi prosen,
Op t'punct, dat liefd' haer selven wroeght met blosen.
19 Een Spreeckwoordt isser, om nu voort te menen,Ga naar voetnoot*
Als, waer handt waer seer, waer liefde waer ooghe,
Dits van beyden waer, want aen hooft oft schenen
Ghevoelende t'seer, de handt moeter henen:
Oock t'ghesicht' altijt met neerstighe pooghe
Sal hem door des herten wil en ghedooghe
naer het gheliefde goedt wenden en draeyen,
Als Clytie doet nae der Sonnen raeyen.
20 Helena by Menelaum gheseten,
Paris van Troyen daer zijnde te gaste,
Met zijn ooghen, nae t'segghen der Poeten,
Liet hy haer veelsins zijn begheerten weten,
| |
[Folio 24v]
| |
In smeeckender wijse, soo dat sy vaste
Besorght was, ofter haren Man op paste,
En crijghende t'verstant van sulcke gesten,
Dat hy hem sulcx niet en name ten besten.
21 maer van Moederlijcke liefde loyale,
Die Sannazary Arcadien lase,
Vol soete Poeterie Pastorale,
Die vonde door de Artificiale
Mantegni handen beschildert een vaseGa naar voetnoot*
Van boven beneden tot voet oft base,
En daer in neffens ander fraeyicheden,
Een Nimph' al naeckt, seer schoon in alle leden.
22 Dan dat haer voeten als der Geyten waren,
En sat op een Bocken huydt vol van wijne,
Sooghend' een Satyrken cleyn, jongh van Iaren,Ga naar voetnoot*
Dit soo teerder en sachtelijck met haren
Ooghen aenschouwend', en met sulcken schijne,
Als ofs' haer selven, door de soete pijne
Der Liefden, gants soude brenghen te nieten,
By dat haer gesten openbaren lieten.
23 De een borst heeft dit Kindeken ghesoghen,
Op d'ander gheleyt zijn handeken teere,
De Mamme aensiend' uyt al zijn vermoghen,
Vreesend' ofse hem mocht worden ontoghen:
Euphranor den Schilder die wert oock seere
Ghepresen, en behaelde groote eere,
Hebbende ghemaeckt den Troyaenschen Paris,
Soo constich, dat het om ghelooven swaer is.
24 Want het schijnt, men sach in dat aenghesichteGa naar voetnoot*
Affecten diversch inwendich bevoelen,
Eerst verstandt, en cloeckheyt ghenoech, om lichte
Tusschen de Goddinnen te doen gherichte,
En met de schoonheyt eens lustighen boelen,
De liefd' aen Helena, sonder vercoelen,
Oock een Manlijck wesen, stout van bestane,
Om den stercken Achilles te verslane.
25 De ooghen mochten wel van dees figuereGa naar voetnoot*
Ghenoech openstandich wijsheyt bewijsen,
En de Manlijckheyt een stercke postuere,
Een lachende mondt, amoureusheyt puere,
Dan zijn oock veel des ghemeyn volcx advijsen
Hier in seer voorderlijck, met hooghe prijsen:
Nu de begeerlijckheyt, die doetmen blijcken,
Met ooghen die ernstich yet bekijken.
26 Laesmen Plinium, Natuer-condich plegher,
En oock de schriften des grooten Alberten,
Men bevonde des begeerlijckheyts legher
| |
[Folio 25r]
| |
Te wesen de ooghen, oock nieuwers degherGa naar voetnoot*
Te speuren de liefd' en droevighe smerten,
T'zijn spieghelen des gheests, boden des herten,
Die daer openbaren jonst, en benijden,
Stadicheyt, beweghen, sachtmoedt, verblijden.
27 Wt dees twee Lichten, die t'Lichaem gheleyen,
Melijdighe tranen, en droefheyts beken,
T'bloeyende veldt der wanghen overspreyen,
T'hert hem ontlossende, met bitter schreyen,
Dat wonder is, als den druck is ontweken,
Waer soo groot een vochtich plas heeft ghesteken,
Ende verborghen blijft, stil en gherustich,
Als men van herten is vroylijck en lustich.
28 Dus een blijd' herte, dat druck is verstroylijck,Ga naar voetnoot*
Op dat wy dat wel uyt te beelden wisten,
Wy sullen d'ooghen half toe maken moylijck,
Den mondt wat open, soet, lachende, vroylijck:
Oock behoefde wel, dat wy mede gisten
Op't woordt laetae frontis, der Latinisten,
Een blijde voorhooft, dat slecht is en simpel,
En niet belemmert met menighe rimpel.
29 Op't voorhooft (welck de Heydensche gheslachtenGa naar voetnoot*
Genius toewijdden) segg' ick, behoeven
Wy te letten, nadien't eenighe achten
De Siel-wroegher, en t'Aenschijn der ghedachten,
Iae t'Boeck des herten, om lesen en proeven
Des Menschen ghemoedt: want kreucken en groeven
Daer bewijsen, dat in ons is verborghen
Eenen bedroefden gheest, benout, vol sorghen.
30 Iae t'voorhooft ghelijckt wel de Lucht en t'weder,Ga naar voetnoot*
Daer somtijts veel droeve wolcken in waeyen,
Als t'hert is belast met swaerheyt t'onvreder:
maer alle doncker misten vallen neder,
Door troostighen windt en vreuchdighe raeyen,
Schoon, suyver, asuerich, om s'gheests verfraeyen,
Wordt den Hemel ghevaeght, en t'Licht der Sonnen
Triumpheert, als Heldt, die strijdt heeft verwonnen.
31 T'voorhooft ontrimpelt hem in drucx ontvlieghen,
En d'ooghen haer oock dan vroylijck verclaren:
Want Genius is niet goet te bedrieghen,
De Natuere (seytmen) en can niet lieghen:
maer die een blijde voorhooft openbaren,Ga naar voetnoot*
En hebben een herte vol boos beswaren,
Die zijn dobbel voorhoofdich, jae en t'heeten
D'arghste vyanden, die vriendtschijnich veeten.
32 Oock waernemende t'verscheyden opheffen
Der ooghen beschutlijcke twee wijnbrouwen,
| |
[Folio 25v]
| |
Soo canmen wreetheyt oft sachtmoedt beseffen,Ga naar voetnoot*
Hier zijn des Menschen ghedachten te treffen,
Van jae, oft neen, men can hier oock aenschouwen
Zijn hooveerdicheyt, want hier wiltse houwen
Haren legher, al comts' uyt t'herte drijven,
Daer gheclommen ten hooghsten, is haer blijven.
33 Doch Focion, die men goets aerdts mocht nommen,
Heeft om zijn wijnbrauwen soo wreedt gheschenen,
Dat niemandt lichtelijck, sonder verschrommen,
Om hem te spreken en hadde ghecommen,
Die hem niet en hadde ghekent voor henen:
Lachend' om zijn wijnbrauwen t'volck t'Athenen,
Sy misdoen niemandt, (seyd' hy) maer soodanen
Ydel lachen, cost dese Stadt veel tranen.
34 maer t'mach wel, dat hy zijn eyghen gheneghen
(Als Philosophen deden) oock verherde,
Latend' hem niet soo snellijcken beweghen
Van den toornighen aerdt, maer dede teghen
Dat van hem Physiognomia leerde,
maer die in dit propoost tot Trogum keerde,
Tot Adamanty, oft Aristotelem,
T'langhe vreemde gheraes licht verdrote hem.
35 Wy willen der Philosophen dispuyten
Ons niet bemoeyen, maer die drijven laten,
Als dinghen die voor ons niet en besluyten,
maer op den motus des Lichaems van buyten,
T'veranderen en t'roeren der lidtmaten,
Moeten wy achten, tot constigher baten,
Dat een yeghelijck mach lichtelijck mercken,
T'gheen onse Beelden lijden, ofte wercken.
36 Sy en hebbent niet crom, die ons verwijten,Ga naar voetnoot*
Dat wy soo qualijck connen onderscheyden,
In onse troengen het lachen en t'crijten,
maer wy sien, als wy het leven bevlijten,
Dat door t'lachen mondt ende wanghen breyden
En rijsen, t'voorhooft daelt, en tusschen beydenGa naar voetnoot*
D'ooghen half toeghedruckt zijn en ghedouwen,
Makende nae d'ooren toe cleyne vouwen.
37 maer crijtende troengen soo niet en ronden,
De wanghen die smallen, oock neder dalen,
D'onderste lippen, en hoecken der monden,
Sulcx in den ouden tijdt oock al verstondenGa naar voetnoot*
Wel eenighe, die men hier mocht verhalen,
Als Praxiteles wel den principalen
Meester in marber te wercken bysonder,
Bedrijvend' in Consten ter Weerelt wonder.
38 Twee Beelden maeckte hy, van onghelijcken
| |
[Folio 26r]
| |
Affecten, eerst een eerlijcke Matroone,
Die welcke schreyende liet droefheyt blijcken,
Daer beneffens met constighe practijcken,
Een openbare lichte Vrouw persoone,
Lachende vriendelijck met blijden toone,
Die hy (seydemen) conterfeytte naer de
Cortisane Phryne, een seer vermaerde.
39 T'scheen in die troenge condemen bespueren
Zijn jonste tot haer, en het goet behaghen,
Hem van haer ghedaen, nae zijn sins becueren,Ga naar voetnoot*
maer Demon Athener met zijn colueren,
Een excellent Schilder te zijnen daghen,
T'scheen zijn Beelden onderscheydelijck saghen,
Onstadich, gram, boos, goedertieren, sachtich,
Bevreest, stoutmoedich, ootmoedich, en prachtich.
40 Iae verscheyden affecten socht hy tsamen
Oock te begrijpen in een Beeldt alleenich:Ga naar voetnoot*
Timanthes uyt Sypren quam oock ter famen,
Hebbende gheschildert, wel nae t'betamen,
De groote droefheyt en t'jammer beweenich,
Daer men sach ghestelt voor den Altaer steenich
Iphigenia de maeght, die sy dachten
Onnooselijck t'eenen offer te slachten.
41 Om de gramme Diana te paysieren,
En de rasende Zee-tempeesten slissen,
Daer bewesen die t'werck souden bestieren,
Oock den omstandt melijdighe manieren,
Calcas ghelaet sachmen vol droeffenissen,
maer noch al seerder bejammert Vlissen
Den Oom, hertelijck verschrickt zijnde van de
Grouwelijcke moordadigh' offerhande.
42 Als nu den Schilder alle droeve gesten,
Handen wringhen, weenen en suchten clachtich,
Hadt in alle dese ghebruyckt ten besten,
Heeft boven al uytnemende ten lesten
Agamemnon den Vader alsoo crachtich
Gheschildert mistroost, van herten onmachtich,
Dat hy niet en mocht met aensienden ooghen
Den wreeden dootslach aen zijn Kindt ghedooghn.
43 Dit bracht hy door deckinghe des ghesichten
Te weghe, met cleyderen, oft met handen,
Op dit constighe stuck heeftmen gaen stichten
Diveersche veersen, en Poeetsche dichten,
Tot een heerlijck gherucht in verre Landen,
Altijts eenighe verborghen verstanden
Heeftmen in zijn wercken bespueren connen,
Colotes en Demon heeft hy verwonnen.
| |
[Folio 26v]
| |
44 Om nu een droef ghelaet, vol medelijden,Ga naar voetnoot*
En inwendighe passy, sonder storten
Der tranen, te maken, alst beurt somtijden,
Salmen de wijnbrauwen ter slincker sijden
Met d'ooghe half toe wat om hoogh' opschorten,
En laten derwaert trecken en vercorten
T'vouken, dat van de neuse loopt in wanghe,
Soo salmen uytbeelden een wesen banghe.
45 T'hooft sal oock hanghen eensijdich ghestopen
De wanghe nae t'voornoemt ooghe verheven
Sal op die sijde den mondt trecken open,
D'een handt op t'herte den boesem sal nopen,
En d'ander haer eyghen schouder aencleven,
Soo met t'binnenste uytwaert ghewent, even
Ghestelt, als om yet te vatten oft schutten,
Om een gheperst ghemoedt wel uyt te putten.
46 De handen op't herte, cruyswijs gheleghen,
T'hooft druckend' een schouder, jae vry soo mochten
Oock al s'Lichaems borghers wel mede pleghen,
Als die roode wolcken met laeuwen reghen
De bleycke wange-velden nat bevochten,
De handen t'samen met vinghers doorvlochten,
Contrary van een, als Westich en Oostich,
Sal t'Aenschijn elderswaert op sien mistroostich.
47 Om de tranend' ooghe drucken oft dwaden,
Sal somtijts handt oft doeck daer comen vooren,
En t'hooft, met droeve vochticheyt beladen,
Sal de handt behulpelijck staen in staden,
En dat met den elleboogh onderschooren,
Iae alle leden souden schier behooren
Daer slappelijck te ligghen oft te hanghen,
Als doot, oft gheheel met sieckten bevanghen.
48 Want ghelijck als dooden, siecken, oft ouden,
Moet dickwils den droeven hem neder vellen,
Moet hem ontsinckende zijn leden vouden:Ga naar voetnoot*
End' oock (nae t'segghen der Poeten) souden,
Doot, sieckt', oudtheyt, en droefheyt, als ghesellen,Ga naar voetnoot*
Te samen bewoonen t'portael der Hellen,
Daer sy met meer sulck volck wel accorderen,
Als voghels zijnde van ghelijcker veren.
49 D'oude Heydenen, vreesende de fortse
Der sieckten, voeghende by hun Afgoden,
Te Roome was den Tempel van de Cortse,
Doch voor geen Affect hier ghestelt en wortse,Ga naar voetnoot*
maer men sach gheschildert in sulcker moden
Eenen siecken dat sy hier van meer boden
Aristidem lof, als van ander dinghen,
| |
[Folio 27r]
| |
Men conder niet wel zijn ooghen af dwinghen.
50 Van den Romeynen wordt een Meleager,Ga naar voetnoot*
Die doot ghedraghen wordt, oock seer ghepresen,
Daer sietmen uytghebeeldt, hoe elcken drager,
Met een truerich ghemoedt, is een beclager,
Oock de cracht des arbeydts wel aenghewesen,
En in dat doode Corpus boven desen
En is de Conste minder noch gheringher,
T'schijnt al machteloos doot, lijf, ledt, en vingher.
51 Een Moderne stuck hebb' ick in memory,Ga naar voetnoot*
Op't Capitoly, daer met seker gracy
D'affecten in blijcken, tot Schilders glory,
End' het is der Campvechtinghen History,
Van de dry Horatyp\ en Curiacy,
Daer sietmen Tullus Roomsch Coningh eylacy
Sitten met zijn Heeren, bedroeft ten rechten,
Dat hun leste Man teghen dry moet vechten.
52 En dat zijn twee Broeders, hun Campioenen,
Daer laghen verslaghen, t'scheen sy't bequeelden:
Oock heeft den Schilder de rechte fatsoenen
Der dooder actien, in dees Baroenen,
Wonderlijcke constich connen uytbeelden:
Oock schijnen vreuchdich in een Zee vol weelden
Mecy en der Albaner herten swemmen,
Dat hun strijders (alst schijnt) te boven clemmen.
53 Dit is met soo aerdich een wesen stille
Al uytghebeeldt, dat het menich verwondert,
Oock gants niet te verachten, om dies wille
Dat het by desen tijdt al veel verschille,
Want het misschien oudt is de Iaren hondert,
T'verw-werck en de handelingh uytghesondert,
Soo sietmen noch weynich van der ghelijcken
Den aerdt der Affecten gheschildert blijcken.
54 Van den aerdighen brueghel sonder fauteGa naar voetnoot*
Noch in een Kinderdoodingh is te siene,
Dootverwich een Moeder benout in flaute,
Iae een droevich gheslacht, tot den Heraute,
Om een kindts leven verbidden, aen wiene
Wel ghenoech melijden is te bespiene,
maer toont s'Conings Placcaet met sinnen smertich,
Datmen over geen en mach zijn barmhertich.
55 Dus van den Antijcken ende Modernen
Hoorend' Exempelen vry onverdroten,
Laet vyerighen lust u herte doorbernenGa naar voetnoot*
Tot desen Affecten, als rechte Lernen,
Oft Siele, die Const in haer heeft besloten,
Op datse voortaen, als t'cornel der noten,
| |
[Folio 27v]
| |
Oock mochten in't werck Consten deucht vermeeren,
En t'ghewin den werckman croonen met eeren.
56 Eenen Aristonidas sinnen streckten,
In een coper Beeldt, als dingh onghewone,Ga naar voetnoot*
Wel uyt te beelden des toorens affecten,
Van den grammoedighen en hartgheneckten
Athamas Coningh van Theben, de gone
Die Learchum zijnen eyghenen Sone
Doot had gheworpen van een hooghe rootse,
Dees had hy ghemaeckt een sittende bootse.
57 In sulck een ghestalt, nochtans om aenschouwen,
Als wat tot hem selven ghecomen wijser,
En sulck moordadich stuck van hem ghebrouwen,
Met een spijtich leetschap hem waer berouwen,
Dus heeft hy zijn Coper vermengt met Yser,
Om dese troenge te gheven propijser,
Blosende rossicheyt, perplex en woestich,
Wanneer het Yser waer gheworden roestich.
58 Dit Beeldt was te Theben de Griecksche stede,
Ten tijde Pliny, noch te sien in blootheyt,
Daer onder dit blinckende Coper mede
T'roestighe Yser openbaren dede
In dit aenschijn de confuysighe rootheyt:Ga naar voetnoot*
Nu dan, o Schilders, hoorende de grootheyt
Van den ernst en moeyt in deser saken,
Laet oock uwen slapenden gheest ontwaken.
59 Ghy condt lichter en bequamer gherakenGa naar voetnoot*
Tot al u voornemen, recht sonder dolen,
Met al u verwen, maken en vermaken,
Op dat u Beelden schier mondelijck spraken
Alle d'affecten des herten verholen:Ga naar voetnoot*
Den grammen in't hooft twee brandende colen
Doen onder tweee doncker wijnbrauwen schuylen,
Die over dweers vonckende hoogh uyt puylen.
60 Ghelijck Michael Angel, volghende Danten,
Heeft ghemaeckt den Schipper der helscher schuyten
In zijn vermaert oordeel, soo salmen planten
Het sien der ooghen midden witte canten,
Soo boven als onder door twijd' ontsluyten,
Hoogh opgheblasen sal t'Aenschijn van buyten
Root zijn en vierich door toornigher hitten,
T'voorhooft sal als Leeuws cop gherimpelt sitten.
61 De magher Nijdicheyt, vol van afjonste,
Dootverwich en bleeck, stuer, bitter, verwaten,
Van Ovidio beschreven met conste,Ga naar voetnoot*
In haer coude doncker leelijcke wonste
Wy met haer fenijnighe spijse laten:
| |
[Folio 28r]
| |
maer den cleynmoedighen oft desperatenGa naar voetnoot*
Sietmen wel zijn cleyders aen eynden rocken,
Oft hem selven t'hayr uyt den hoofde plocken.
62 Lucas van Leyden, heeft met zijnen scherpenGa naar voetnoot*
Gheleerden graef-yser constich ghesneden,
Daer David voor Saul speelt metter Herpen,
Iae en soo natuerlijck ons gaen ontwerpen
T'wesen van Saul, uytsinnich van zeden:
maer aengaende die daer worden bestreden
Door vrees' inwendich, die sullen met bleycken
Dootverw', als vluchtich, metten armen reycken.
63 Te Room een stuck van den Etrusschen GiottenGa naar voetnoot*
Is van ingheleyde steenen verglasen,
Musaick gheheeten, om niet licht verrotten,
Al waert gheschidert, t'waer niet te bespotten,
In een schip van stormwinden gheblasen,
Daer sietmen een vreeslijck verschrickt verbasen
Onder d'Apostelen seer wel ghehandelt,
Daer Christus in der nacht de Zee bewandelt.
64 Daer sietmen ghetreden buyten den boorde
Petrum alree, die van winden en baren,
Oock al bevreest, begint te sincken voor de
Voeten des Heeren, als die schier versmoorde:
Men sach voortijts oock een verschrickt vervarenGa naar voetnoot*
In een stuck, waer in dat gheschildert waren,
Amphitrion den Coningh by Alcmenen,
Hercules Moeder, die vol vreesen schenen.
65 Siend' in der Wieghen, aen twee felle slanghen,
Den jonghen Hercules, om te verworghen,
Zijn cracht bewijsen, met gheweldich pranghen,
Door dit grouwelijck schouwsel scheen bevanghen
Het Moederlijck herte, vol angst en sorghen,
maer wiens werck dit oock was, dient niet verborghen,
T'was Zeuxis van Heraclea den Schilder,
Om maken d'affecten met veel gheen milder.
66 Noch wasser Parasius van Ephesen,
Die eerst op't uyterste gingh behanthaven
De ghestaltenissen van t'Aenschijns wesen,
En de beweeghlijckheden, doch in desen
Had Aristides wonderlijcke gaven,
Als voor is verhaelt, en al is begraven
Zijn Lichaem, en zijn werck niet meer bevonden,Ga naar voetnoot*
De Doot en heeft de fame niet verslonden.
67 Dees had oock uytghebeeldt t'verstants beroeren,
Daer een Stadt vyandich was inghenomen,
En een cleyn Kindt met onnooselder voeren
Vast grabbelt in de wonde zijnder Moeren,
| |
[Folio 28v]
| |
Dies hadd' in haer sooghende borst becomen,
Daer sachmen natuerlijck, of sy met schromen
Dat smertighe seer noch hadde beseven,
Ligghend' onmachtich tusschen doot en leven.
68 Noch scheen dit Vrouwelijck ghemoedt te buyghen
Tot angst en sorgh', of haer kindeken t'samen
Vindende de melck, oock haer bloedt mocht suyghenGa naar voetnoot*
Met t'verstorven soch: dus (naer elcx betuyghen)
Was dit constich Tafereel soo in famen,
Dat den grooten Alexander met namen
Dat met hem heeft laten, door groot behaghen,
nae Pellas zijnder geboorten Stadt draghen.
69 Dees troenge mochte wel hebben eensijdichGa naar voetnoot*
Den mondt ontsloten, ghelijck wy beschreven
Hebben ons droeve ghelaet medelijdich,
Des voorhoofts rimpels onderlinghe strijdich,
De wijnbrauwen zijnd' onghelijck verheven,
Verstorven carnaty door s'doots aencleven.
Bleyck purper voor blos, aen lip ende wanghe,
T'kindt met droeven ooghen aensiende stranghe.
70 Om veel meer te doen, tot deser matery,
Mochtmen wel dalen ter dieper speloncken,
Seer wijdt van hier, ergens by den Cymery.
Daer Morphei Vader heeft zijn impery,
En met zijn droomen pleeght te ligghen roncken:
Dan mijn hop' is wel, dat dit noch ontvoncken
Sal menighen gheest, en den lust doen wassen,
Voortaen beter op d'Affecten te passen.
71 Want t'zijn (dunckt my) seer bequame secreten,Ga naar voetnoot*
Die ghenoech van selfs de Conste toevallen,
Soo dat goede Meesters (nae mijn vermeten)
Dese meer ghebruycken dan sy selfs weten,
Zijnde volmaeckt in een, wel med' in allen:
Dan veel en sullen de sake niet smallen,
Vernuftigh' aenschouwers met diep inmercken,
Die schijn schier zijn maken, door Lofs verstercken.
72 Als daer Vasary, met heerlijcker pennen
Van Bonarotti schrijvende, vermaende,
Dat sijn gheesten in zijn oordeel bekennen,
Om wat zond' elck daer moet ter Hellen rennen,
En dat van t'gheen d'Affecten is aengaende,
Noyt geen Schilder voor hem en was bestaende,
maer t'zy door onwetenheyt oft opiny,
Soo is het doch al te strijdich met Pliny.
73 Seyt oock dat Angel sulcx conde bespieden,
Aen des levens aerdt, met vernufte sinnen,
Door veel omgaen met de Weerelt en Lieden:
| |
[Folio 29r]
| |
Dus Ionghers laet sulcx van u oock gheschieden,
Want boven t'onderwijs, dat u mocht binnen
Mijn schrijven eenich voordeel doen ghewinnen,Ga naar voetnoot*
Soo wijs' ick u te volghen de patroonen,
Die welck Eupompus Lisippum ginck toonen.
Eynde der Affecten.
|
|