Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan de Reflecty, Reverberaty, teghen-glans oft weerschijn.
| |
[Folio 29v]
| |
Verwende met haren rooden ghewade,
Soo moet den Schilder wel neerstich slaen gade,
In gheflickerde Lucht, Berghen en Rootsen,
Het wesen van Aurora nae te bootsen.
6 In der Sonnen ondergangh sietmen blijckenGa naar voetnoot*
Veel rooder ghecoluert diversche saken,
Soo den grondt der aerden, steenen, en brijcken,
Als des Menschen aensichten van ghelijcken,
Daerse de stralen der Sonnen gheraken,
Oft alsoo een holder reflecty maken,
Wordense stracx een blosende rootachtich,
Vierich, en gloeyende coleur deelachtich.
7 Wanneer nu Phoebus, met zijn snelle Peerden,
naer den grooten Oceanus gaet rennen,
Om herbergh' onder d'avontsterr' aenveerden,
Machmen van daer streckende naer der eerden,
Een blinckende strek' in de Zee bekennen,
Oock wil ghemeynlijck hem het water wennen,
Als t'camelion en het coleur aencleven,
Van t'gheen hem boven is, oft vast beneven.
8 De Zee of t'water doorschijnich en dinneGa naar voetnoot*
Den spieghel des Hemels van claren luyster,
Aldaer sietmen Titonis Bruydt vol minne
Smorghens en savonts haer spieghelen inneGa naar voetnoot*
Haer blosende wanghen, en dat veel juyster,
Wanneer dat niet met dicke wolcken duyster,
Eolus Crijchslien de Locht en besetten,
En haer den toeganck van dien en beletten.
9 Coleuren en Beelden menighertiere
Sietmen in de wolcken, die hen vermeeren,
Oft verminderen, diveersch van maniere,
nae dat hen de matery van den viere,
Oft de dickte van der wolcken verheeren:
Nu hebben wy noch ons propoost te keeren
Tot een reverberaty in de wolcken,
Schoon wonderlijck om sien voor alle volcken.
10 Recht teghen over de Son werdt bevonden,Ga naar voetnoot*
Meest ontrent den Herfst, in de corte daghen,
Dat hem gaet vertoonen eenen half ronden
Rinck, oft circkel, groot ende wijt ontbonden,
Als de Sonne begint dalen oft laghen,
Dan heeft hy zijn parck ten hooghsten beslaghen,
maer op dat ick den naem niet en ontoghe,
Ick meyn den veelverwighen Reghenboghe.
11 Dat eeuwich teecken, dat den Heere stelde
Tusschen hem, Noe, aller Menschen sielen,
En alle Dieren bin den aerdtschen velde,
| |
[Folio 30r]
| |
Dat hy niet meer en soude met ghewelde
Door de Deluvy alle vleys vernielen:Ga naar voetnoot*
maer ofter nu eenighe vraghen vielen
Van den tweeden boghe, soo acht ick desen
Van den eersten maer den weerschijn te wesen.
12 Want het schijnt wel, datmen somtijts in't rijsenGa naar voetnoot*
Oft dalen der Son, heeft sien openbarenGa naar voetnoot*
Diversche Sonnen, nochtans te bewijsen
Datter veel Sonnen zijn, waer niet te prijsen,
maer dat het veel eer Reflexien waren:
Want in eenen onbelemmerden claren
Hemel, en salmen niet sien sulck spectakel,
Of ten waer bysonder een groot mirakel.
13 Men mach den Regenboogh' oock niet aenschouwen
Dan als de Locht is met wolcken behanghen,
En soo men hier mocht op Plinium bouwen,
Most zijn een holle wolck, als uytghehouwen,
Daert weerschijn der Sonnen in wort ontfanghen,
Doch soo veel de rondicheyt mach belanghen,
Soud' ickt niet de wolcke toeschrijven connen,
Dan veel eer de rondicheyt van der Sonnen.
14 Den Reghenboghe, nae Pliny vermeten,Ga naar voetnoot*
Daghelijcx in de Lucht ghesien wordt boven
Lacus Velinus, onder het Spoleten
Vorstendom, ende heet nu (nae mijn weten)
t'Meyr te Piede Lupi, men macht gheloven,
maer een stuck weeghs van daer comt af ghestoven
De Rivier Negra, met grooten gheschalle,
Van seer hooghen berghe ten diepen dalle.Ga naar voetnoot*
15 Dees Rivier hebbende begin ghenomen
Wt dit Meyr, dat hem water wil verleenen,
By Terni, tusschen Venegen en Romen,
Valt soo van de rootse, t'is om verschromen,
T'ghedruys datse maeckt op de holle steenen,
Met luyde roepen, daer qualijck den eenen
Den anderen eenich propoost can segghen,
Oft men moet de oor aen de mondt schier legghen.
16 Grooten nevel oft mist uyt desen sterckenGa naar voetnoot*
Waterval is rijsende t'allen tijde,
Waer in men daghelijcx door s'Heeren wercken
Natuerlijck den Reghenboghe can mercken,
Alsser de Son in schijnt, t'zy van wat sijde,
Van t'gheen ick ghesien heb, ick hier belijde:
Want van Terni wandelende somwijlen,
Waechd' ick daer aen een deel van die cleyn mijlen.
17 Boven dat ick hier moet met Pliny schillen
Weynich van dees plaetse, ben noch ghedronghen,
| |
[Folio 30v]
| |
Door t'gheen hier verhaelt is, te helpen stillen,Ga naar voetnoot*
Die van de holle wolcke hebben willen
De Reflexy, booghwijs te zijn bedwonghen:
Want te Tivoli, daer seer hoogh op spronghen
Diversche Fonteynen, niet om verschoonen,
Sach ick oock den Reghenboogh hem vertoonen.
18 In de vochtighe Lucht, waer in haer stralen
De claer blinckende Son is comen schieten,
maer van waer den Reghenboghe mach halenGa naar voetnoot*
Sijn schoon colueren, indien niet en falen,
Die ons hier van haer schriften achter lieten,
Soo soude hy de selvighe ghenieten,
Wt der wolcken, en alsoo mede brenghen,
Wt Locht ende vyer, die haer daer vermenghen.
19 Hezechiel, een Prophete gheseghent,Ga naar voetnoot*
Sach s'Heeren heerlijckheyt rondtomme blincken,
Ghelijck den Reghenboogh, alst heeft ghereghent,
In de wolcken s'Menschen ooghen bejeghent,
Men mach Ioannem hier oock wel ghedincken,
Hy hoord' een stem als een Basuyne clincken,
En sach oock om den Stoel met sinnen rustichGa naar voetnoot*
Den Reghenboogh', als den Smaragde lustich.
20 Aensiende den Reghenboghens figuere,
Seyt Iesus Sprach, wilt loven den ghenen,Ga naar voetnoot*
Van wien hy t'schepsel is oft creatuere,
Want hy heeft (seyt hy) seer schoon verwe pure,
Van ghelijck, als uyt t'voorhangsel quam henen,
Den Hoogh-priester Simon heeft hy gheschenen,
Met zijn vercieringh in s'Tempels ghestichte,
Den Reghenboghe met schoon verwen lichte.
21 Och wat de Poeten van Iris ramen,Ga naar voetnoot*
Hoe dat hy van veel verwen heeft zijn cleydtsel,
En seer schoon van glance, dit is al tsamen
Gheseyt van den Reghenboghe met namen,
Welcken om te maken zijn conterfeytsel,
Dient wel ghemerckt op der verwen afscheytsel,
Hoe aerdich sy in een verdreven vloeyen,
En uyt malcander al schijnen te groeyen.
22 naest ons is hy purper, dan incarnatich,Ga naar voetnoot*
Oft lacke wittich, om wel coloreren,
Daer naer orangiachtich, oft root cieratich,
Dan masticot gheel, dan groen delicatich,
Dan schoon asuer, als der Pauwen hals veren,
Achter weder purper, te domineren
Met soo een gheschakeert mantel ghewoon is,
Desen voorloopenden bode Iunonis.
23 Een yeghelijck ghebruycker van de doode
| |
[Folio 31r]
| |
Poetery, wel acht te nemen diende,Ga naar voetnoot*
Wat verwenhierby een niet en zijn noode,
Als blaeuw by purper, en t'purper by t'roode,
En by t'roode t'geel, oraengiachtich siende,
Dan het lichte geel hevet t'groen te vriende,
En t'groen mach wel hebben met t'blaeuw te doene,
Oock uyt asch-blaeuw en gheel tempertmen groene.
24 In sulcker manier, als op seker WettenGa naar voetnoot*
Bereyden haer tavelotsen, oft borden,
Die op't natte calck haer te wercken setten,
Ende d'Olyverwers, op haer palletten,
Behoorden oock te houden dese orden,
T'witte naest de handt, dan uyt elck bruyn worden
Ghemaeckt twee oft dry lichter temperinghen,
Ghereedt en vorderlijck zijn dese dinghen.
25 Want niet dan tijdt-winnen en is de spacy,Ga naar voetnoot*
Die Schilders in verwe temperen missen,
Dan behoeven hier van geen arguacy,
maer te vervolghen de Reverberacy,
Als maenschijn, brandt, blixem, keers-licht, en smissen,Ga naar voetnoot*
Op elck bysonder dientmen wel te gissen,
Hoe dat het in zijn ommestandts verclaren
Sal altijt een ghelijck ghedaente baren.
26 T'nacht-licht de Mane stellende zijn teycken
Aen Huysen oft Kercken, boven oft onder,
Ghelijck sy bleyck is, sal sy sulcken bleycken
Schijn van haer gheven, waer sy't can bereycken,
S'ghelijcx den blixem van den fellen donder
Wesend' een voorbode, met een bysonder
Blaeuverwich vyer, doet de duysterheyt wijcken,
En oock metter vlucht zijn Reflexy blijcken.
27 Wy vonden, soo wy in Plinio lasen,Ga naar voetnoot*
Oock voortijts ghebruyckt de Reflexy Conste,
Door Antiphilum, die als gheenen dwasen,
Hadde gheschildert een Knecht ligghen blasen,
Om vyer doen branden, met vlijtigher jonste,
En door sulck blasen, een seer schoone wonste
Den wederglans ded' aenschouwen inwendich,
Oock t'blasers troenge ghevlickert behendich.
28 Echion, daer wy noch elders van seyden,
Heeft oock de Reflexy Const willen toonen,
Hebbende laten sien, door t'lichts verspreyden,Ga naar voetnoot*
Een schoon jonghe Bruydt te bedde gheleyden,
Volghende van eender ouder Matroonen
De voetstappen: wants' om t'duyster verschoonen,
Haer voordroegh een Toortse brandende vierich,
En tradt soo nae, met een wesen manierich.
| |
[Folio 31v]
| |
29 In den Furiosen verhaelt op deserGa naar voetnoot*
Manieren, dinghen die gheschildert schijnen,
Den recht Poeet-stijlighen Ferrareser,
Die schier soo soet betoovert zijnen Leser,
Als hy Roggieren beschrijft van Alcinen,
Daer sy hem, naer costelijcke Feestijnen,
Doet heerlijck gheleyden in een slaepcamer,
Om met hem vryheyt ghebruycken bequamer.
30 Met veel Toortse-lichten trocken de Pagen
Voor henen, de duysternissen verjaghen,
Verselschapt met lustighe Personnagen,
Gingh Rogier vinden de sachte plumagen,
Daer soet-rokich ghespreyt, om zijn behaghen,
De gherooswaterde lakens op laghen,
Wesende wit linnen van fijnheyt even
Al haddes' Arachne selve gheweven.
31 Fellen brandt van onvyer (zijnd' een verschrickerGa naar voetnoot*
Van s'Menschen herten) als hy wordt verheven,
maeckt met zijn voncken een vyerich gheclicker,
Hoe t'doncker nacht-seyl is swerter en dicker,
Hoe helder zijn crachtighe vlammen leven,
Die oock sulck ghecoluert wederschijn gheven,
Aen Huysen, Tempels, oft ander ghebouwen,
End' oock in't water een vreeslijck beschouwen.
32 Sy hebben in de Const al groot impery,Ga naar voetnoot*
Die wel uytbeelden Vulcanus vergrammen,
Met veruwe, sulck grouwelijck misery:
Want nae t'gheen dat de spijs' is oft matery,Ga naar voetnoot*
Daer hy med' opvoedt zijn heftighen vlammen,
Die ten Hemelwaert vlieghen, quaet om tammen,
Daer nae hebben sy oock t'coluer ghecreghen,
T'zy tot root, purper, blau, oft groen gheneghen.
33 Niet alleen de vlammen, maer oock de roocken,Ga naar voetnoot*
Van verscheyden verwen de Lucht vervullen,
Iae dat t'schijnen d'afgrijselijcke smoocken
Stygij, daer met veel leelijcke spoocken,
Hydra, en Cerberus, tieren en brullen:
Dus dan de Schilders hier op achten sullen,
Om eenen brandt schrickelijck uyt te stellen,Ga naar voetnoot*
Oft t'vyer te stoken in Poeetsche Hellen.
34 Keers-lichten, als dinghen niet seer commune,
Vallen moeyelijck, en constich om maken,Ga naar voetnoot*
Dan het staet wel, als men voor aen in't brune
Eenich Beeldt van de voeten tot de crune
Overschaduwt, t'licht latende gheraken
Slechs den omtreck van naeckte hayr oft laken,
Oock moet van het licht, als een punct oft steke,
| |
[Folio 32r]
| |
De schaduw'over al nemen haer streke.Ga naar voetnoot*
35 Soo oock om te maken met naeckte leden
Vulcanum, Siclopen, die met verfellen
T'gheberghte Gibelli daveren deden,
Daer sy Iuppiter zijn blixemen smeden,
Machmen teghen t'licht, een van dees ghesellen
Gheheel overschaduwen, ende mellen
Het licht des vyers, gherakende van vooren
Den omtreck hier ende daer, naer behooren.
36 maer die staen achter de vierighe voncken,
Moeten des weerschijns levereye draghen,
Hun van het gloeyend' yser-werck gheschoncken,
Welck daer verwet de rootse der speloncken,
Met schaduwen ende vierighe daghen,
Die oock van onder op comen gheslaghen,
Teghen de verborstelde wreede troengen,
Stuerlijck siende, naer haer ruyde besoengen.
37 T'licht op zijn plaetse wesend', is te wachten,
Waer t'weerschijn de schaduw' oock moet verknapen,
maer om te spreken van lichten en nachten,
In't Roomsch Vaticano blijcken de crachten,
Daer men Petrum swaerlijck siet ligghen slapen,Ga naar voetnoot*
Tusschen twee Crijchslieden, op welcker wapen
Het weerschijn van den Enghel in den Kercker,
Tuyght wel wat Raphael was voor een wercker.
38 Noch sietmen Petrum met den Enghel trecken,
Daer een Sentinel heeft een Toorts' in handen,
Die buyten een ander Wacht comt op wecken,Ga naar voetnoot*
End' op de harnassen ter selver plecken
Slaet den wederglans van dit toortsich branden,
Elders oock t'maenschijn, dan is met verstanden
Daer waerghenomen den dagh van een venster,
Die dees lichten gheeft natuerlijcken glenster.
39 Onder al die nachten pleghen te stichten
Van verwen op Tafereelen figuerlijck,
Met stralighe wederglansende lichten,Ga naar voetnoot*
Con den ouden Bassano de ghesichten
Wtnemende wel bedrieghen natuerlijck:
Want het schijnt datmen siet voor ooghen puerlijck
Vlammen, Toortsen, brandende lampen hanghen,
En Potten en Ketels t'weerschijn ontfanghen.
40 Coperen, Tennen, Yseren gheruchten,
Ghelockte Schapen, en alderley Dieren,
De boodtschap der Herders, Egyptsche vluchten,
Verscheyden nacht-stucken, aerdighe cluchten
Van Beelden, die t'werck oock gracy toestieren,
Olyverwe doecken, vreemt om versieren,
| |
[Folio 32v]
| |
Sietmen wel ghedaen veerdich, als in spele,
Van desen wel verwenden Dorpman vele.
41 Summa, hoe hoogh desen Man is gaen stappen,
Om constich Reflexy wel uyt te drucken,
Ten heeft niet alleen faem in veel Landtschappen,
maer oock den goudt-proever Battus gaen clappen:Ga naar voetnoot*
Want in't Hooft der Steden ick by ghelucken
Quam te sien eenighe Passy nacht-stucken,
Waer in t'steens grondt t'diepsel was menichvuldich,
En des lichts stralen van een stecksken guldich.
42 Doch wat ben ick hier van vreemde vermanich,
Daer ick behoorde ghedencken Congietten,
Nederlandich Schilder Italianich,Ga naar voetnoot*
Wien alle verwen waren onderdanich,
In als, waer hyse te wercke wouw setten,
Iae geen en dorst in't alderminst zijn Wetten
Overtreden, maer mosten doen en worden,
nae t'gheen zijn ghedachten hen gaven orden.
43 En waer sy t'uyterste zijns sins vermetenGa naar voetnoot*
Noch zijn onmachtich te volbrenghen, boude
Ginck hy toe met den sone van Iapeten,
Aen den waghen des Conings der Planeten:
Want op dat zijn vyer oft licht leven soude,
Bracht hy dat constich te weghe met goude,
Dat zijn vyeren ligghen groeyend' en blincken,
En zijn lichten staen als sterren en pincken.
44 Met verwen can hy te wonder doen bernenGa naar voetnoot*
Plutonis stadt, oft Troyen doen te nieten,
Iudith snachts toonen t'hooft van Holofernen,
Met Toortsen en Fackels, oock met Lanternen
In de straten, t'volcx toeloop in't verschieten:
Als de Lotery, die hem maken lieten
t'Amsterdam der Crancksinnighe voorstanders,
Sonder wat van hem noch te sien is anders.
45 Voorts ghelijck Pictura nu wel Bataven
Soo jonstich is, als voortijts Sycionen,
Heeft de Natuere ter Haerlemmer haven
Comen uyt schudden den schoot haerder gaven,Ga naar voetnoot*
In de boesemen van twee die daer wonen,
D'een is te recht een Schilder, van den gonen
Is t'Amsterdam de Spelonck Platonis,
In welcke dat Conste meer als ghewoon is.
46 Daer sietmen Reflexy over al schampen,
Doch een hoop ghevanghen in't doncker laghen,
Die met Argumenten schenen te campen,
Van Beelde-schaduwen door t'licht der Lampen,
Enighe los, beelden en schaduw saghen,
| |
[Folio 33r]
| |
Ander verder van daer hadden gheslaghen
Diep in den Hemel t'ghesicht, sonder neyghen,
maer den sin beveel ick die t'stuck is eyghen.
47 D'ander heeft Natuer gants willen aenwennen
Linearis en Clypeus practijcken,
Eyndlijck oock Picturams, end' hem doen kennenGa naar voetnoot*
Voor eenighen Phoenix met goltsche pennen,
En wat metael sal t'eenich golt niet wijcken,
Oft wat licht d'eenighe Sonne ghelijcken,
Dien hy eenich is toeghewijdt bequame,
En draeght van den Victory-boom den name.
48 Van desen sachmen op Attalus vliesen
in Linearis Const, verciert met druyven,Ga naar voetnoot*
Vinde-wijn, Gheve-lust, Sorghe verliesen,
By Overvloedt, om niet laten vervriesen,
Midden hun ghenuechte, met witte Duyven,
Lust blasende t'vyer, deed' de vlammen stuyven,
Waer van Reflexy oock Echo gheslachte,
En den Beelden een weder-dagh toebrachte.
49 Dit Dedalis stuck, waer in hen verblijden
Die schoone Charites, mach den HesperyGa naar voetnoot*
Lust-hof vercieren nu in dese tijden:
En sooder daer vreemder eere benijden,
Fama gheluydt werdt hun dubbel misery:
Want men sal dit werck, vol Consten mistery,Ga naar voetnoot*
Met Zeuxis worstelaers, veel beter laken,
Dan datment soo goet sal connen ghemaken.
50 Nu zijnd' uyt de doncker nachten ghescheyden,Ga naar voetnoot*
Vindend' ons daer den dagh is in saysoene,
En den lustighen tijdt, in groene weyden,
Daer ligghend' en sittend', om ons vermeyden,
Soo begint den weerschijn zijn werck te doene,
Want wy worden deelachtich daer het groene
In onse troengen ende naeckte huyden,
Van het loof der Boomen, grassen, en cruyden.Ga naar voetnoot*
51 Desghelijcx, waer troengen oft naeckte lijven
Schaduwen teghen wolle, sijd', oft lijnen,
De Reflexy sal haren aerdt bedrijven,
T'zy wat gheel oft root, deelachtich beclijven
Sal de Carnaty met sulck wederschijnen:Ga naar voetnoot*
Oock sietmen daer de Musculen verdwijnen
Teghen malcanders een Reverberaty,
Ghelijck als Carnaty teghen Carnaty.
52 Aen rond' colommen sietmen oock ontblooten
Eenen teghen-dagh, als elders aen basen
Witt' Eyeren ende Marmoren clooten,
Te meer alsser lichte dinghen aenstooten,
| |
[Folio 33v]
| |
Oock gulden, oft silveren schalen, vasenGa naar voetnoot*
Claer doorschijnich ijs, en gheschoncken glasen
Met wijn, die t'amlaken weerschijnich smetten,
Op al dit hebben de Schilders te letten.
53 Aen noch veel meer dinghen, sietmen expresse
Glansen en schijnen teghenslaen en keeren,
Ghelijck daer van elcke bysonder lesse,
Aen de Natuere, der Schilders Meestresse,Ga naar voetnoot*
Met vlijtighen opmercken is te leeren,
Hoe glansende Visschen, Tennen en eeren,
Malcander de Reverberaty deelen,
Exempel in langhe Piers tafereelen.
54 Desen Man stelde wonderlijck de pijpen
Met de verwe, dese dinghen aengaende,
Het scheen al te leven, t'groen met den rijpen,
Men soude schier meenen met handen grijpen
Eenighe tailliooren in't doncker staende,
Daer soo eenen teghen-glans in is slaende,
Ghelijck men mach sien met jonstigher vlamme
By eenen Const-lievenden t'Amsterdamme.
55 Summa, in Const was hy een overvliegher,Ga naar voetnoot*
Om de Reflexy aerdich by te bringhen,
Iae een groot behendich listich bedriegher
Van s'Menschen ooghen, oock een cluchtich liegher:
Want men meent te sien alderhande dinghen,
Doch ist maer verwe, die hy wist te minghen,
Dat t'effen schijnt rondt, en t'platte verheven,
T'stomme te spreken, en t'doode te leven.
56 Een History is my niet uyt den sinne,Ga naar voetnoot*
Op de Logie van Raphael, in desen
Daer Isaac boerdt met zijn Wijf uyt minne,
En de Sonne schijnt te camerwaert inne:
T'constigh graef-ijser Dureri ghepresen
Heeft t'Sonne Reflexy oock aenghewesen,
In zijnen Ieronymus in de Camer,
Datmen noyt beter en sach noch bequamer.
57 Van weerglansen en doorschijninghe stralen,
Die meer zijn, als men soude connen droomen,
Willen wy eyndighen, ende verhalen,
Hoe men perfect averecht om siet dalen,Ga naar voetnoot*
In claer-staende wateren sonder stroomen,
Cruyden, lissen, Berghen, Huysen, en boomen,
Oock drinckende Vee, Schapen, Koeyen, Peerden,
Oft wat voghelen hun daer in gheneerden.
58 Een wilde schoon plaetse vinden wy cluchtich,Ga naar voetnoot*
Van den tweeden Maro constigh beschreven,
Daer Angelica voor Renalt quam vluchtich,
| |
[Folio 34r]
| |
In eenen groenen Boschken, daer gheruchtichGa naar voetnoot*
De coel Aura doet de bladerkens beven,
En twee claer Beken een sacht ruysschen gheven
Teghen cleyn steentgens, traghelijck in't vloeyen,
En doen daer altijts nieu cruydekens groeyen.
59 Daer by stondt een Hutken vol doorne blommen,
En vol roode Roosen, lieflijck van roken,
Welcx spieghel men dit claer vloeysel mocht nommen,
Tusschen hoogh' Eycken, daer geen Son mocht commen,
Hier in de binnenste schaduw ghedoken,
Was ruymte tot een coel woonstgen ontloken,
Onder tacken en bladeren soo dichte,
Geen Son en mochter in, noch min ghesichte.
60 Een bevallijck bedde, dat elck mach lusten,
Maken de teeder cruydekens in desen,
Die den moeden, verhitten, ongheblusten,
Hier comende soet aenlocken om rusten:
Dus den Schilders en dient niet gantsch mispresen,
Poetelijcke ghedichten te lesen,Ga naar voetnoot*
Want veel dinghen, die tot t'schilderen strecken,
Cant hun inbeelden, leeren, en verwecken.
61 Ten lesten, o Giges lustighe Ionghen,
Die in Picturams labyrinthus dolen,
Om leeren haer weghen vlijtich ghedronghen,
Waer dat ghy wandelt, tot vreuchden ontspronghen,
T'clouwen der Natueren zy u bevolen,
Schickt by haer aendachtich altijts ter Scholen
V ooghen, laet u arbeydt niet verdrieten,
Soo meuchdy een blijd' uytcomste ghenieten.
Eynde van de Reflexy.
|
|