Geïllustreerde flora van Nederland
(1909)–Eli Heimans, Hein Willems Heinsius, Jac. P. Thijsse– Auteursrecht onbekendHandleiding voor het bepalen van de naam der in Nederland in het wild groeiende en verbouwde gewassen en van een groot aantal sierplanten
Rozenfamilie.
Evenals bij de Ranonkelfamilie, komen bij deze gewoonlijk talrijke meeldraden en vele afzonderlijke stampertjes voor. Een uitzondering op dezen regel maken vooral de geslachten Leeuweklauw en Sorbenkruid, die dan ook wel eens tot een afzonderlijke familie gerekend worden. In tegenstelling met de Ranunculaceeën zijn meeldraden en kroonbladeren niet duidelijk op den bloembodem ingeplant, maar schijnbaar op den kelk (in werkelijkheid echter op den schotelvormig verbreeden rand van den bloembodem). Ook zijn de Rosaceeën van de genoemde familie te onderscheiden door het bezit van steunblaadjes aan den voet van den bladsteel. De bloemen zijn alzijdig symmetrisch, in den regel tweeslachtig. Kelk en kroon 4- of 5-tallig; de laatste kan soms ontbreken (Sorbenkruid, Leeuweklauw), maar bestaat meestal uit mooi gekleurde bladeren, de eerste heeft soms nog een tweeden bladerkrans of bijkelk (Aardbei, Nagelkruid, Ganzerik, Waterbezie, Sorbenkruid, Leeuweklauw). Merkwaardig is, vooral bij de geslachten Roos en Aardbei, de ontwikkeling van den bloembodem. Hiervan is het middelste deel bij de Roos hol en bij de Aardbei kegelvormig; het zwelt na den bloei sterk op, wordt sappig en smakelijk en in 't oog loopend gekleurd: het vormt een ‘schijnvrucht’ (rozebottel en aardbezie), die door vogels
| |||||||||||||||||||
met graagte gegeten wordt. Zoodoende worden de eigenlijke vruchtjes, droge, eenzadige dopvruchtjes, verspreid. Braam en Framboos hebben echte, samengestelde steenvruchten; bij het gewone Nagelkruid hebben de dopvruchtjes haken, waarmee ze aan de haren van voorbij loopende dieren blijven hangen, bij Knikkend Nagelkruid een vruchtpluis en bij Agrimonie zitten er haakjes of stekeltjes aan den met de vruchtjes meegroeienden kelk. Een groot aantal sierplanten behooren tot deze familie. Zie hiervoor ook het Aanhangsel, blz. 696. | |||||||||||||||||||
Geslachtentabel.1
| |||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||
3
| |||||||||||||||||||
4
| |||||||||||||||||||
5 (2)
| |||||||||||||||||||
6
| |||||||||||||||||||
7 (2)
| |||||||||||||||||||
8 (1)
| |||||||||||||||||||
9
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
10
| |||||||||||||||||||
11
| |||||||||||||||||||
13
| |||||||||||||||||||
14
| |||||||||||||||||||
15
| |||||||||||||||||||
17
| |||||||||||||||||||
18 (4)
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Moerasspiraea, Ulmaria.
|
a. | Stengel onderaan knolvormig verdikt, bladeren gevind, bestaande uit 2-5 paar ongedeelde, gezaagde blaadjes met een groot, drie- of vijflobbig eindblad en kleine blaadjes tusschen de grootere bladparen (afgebroken gevind). Groote steunbladeren. Bloemen in zeer rijke, schermvormige trossen, geelachtig wit, soms rozerood, eigenaardig riekend, lange meeldraden en 5-9 spiraalsgewijze gedraaide vruchtjes. Slootkanten, bosschen, vochtige weiden. Juni-Augustus.
♃ Moerasspiraea, U. palustris |
|
b. | Wortels knolvormig verdikt. Bladeren met veel (soms 40) paren, diep ingesneden blaadjes. Kleine of vliezige steunbladeren. Bloemen tamelijk groot, meest zestallig, wit of rozerood, met tot 12 niet gedraaide vruchtjes. Soms in tuinen; een enkele maal verwilderd.
♃ Knol-spiraea, U. filipendula |
Geslacht: Nagelkruid, Geüm.
Bloemenklasse: B.
a. | Bloemen overhangend, meest oranje. Kelkblaadjes na den bloei rechtopstaand. Vruchten op een steel in den kelk gezeten, kroonblaadjes met een lang steeltje. Vochtige, schaduwrijke plaatsen. Mei-September.
z.z. ♃ Knikkend Nagelkruid, G. rivale |
Na den bloei richt de bloem zich op; de harige stijlen vormen dan een vruchtpluis tot verspreiding door den wind.
b. | Bloemen rechtopstaand, geel. Kelkblaadjes na 't bloeien teruggeslagen. Kroonblaadjes niet gesteeld, vruchtjes ook ongesteeld. Bosschen en hagen. Mei-October. ♃ Nagelkruid, G. urbanum |
De haakvormige stijlen blijven aan de vruchtjes zitten en dragen tot de verspreiding ervan bij.
Een bastaard tusschen deze beide soorten, G. intermedium, heeft horizontale kelkslippen, donkergele bloemen en kort gesteelde vruchthoopjes. Zeer zeldzaam.
Geslacht: Braam, Rubus.
Bloemenklasse: B. Zie voor tuinplanten ook Aanh. blz. 700.
1
a. | Stengels eenjarig, bladstengels liggend, bloeistengels rechtopstaand, tot 25 cM. hoog. Bladeren drietallig, bloemen klein, vruchtjes 1-6, scharlakenrood. In bosschen, in Groningen bij Ter Apel. Mei-Juni.
z.z. ♃ Rotsbraam, R. saxatilis |
|
b. | Stengels overblijvend, houtig. | 2 |
2
a. | Stengels alleen onderaan met kleine stekels, bladeren drie of vijftallig, aan de onderzijde witviltig. Kroonblaadjes klein, wit. Vrucht rood of geel. In bosschen, ook veel aangeplant. Mei-Juni. ♄ Framboos, R. idaeüs |
b. | Vrucht blauw of zwart, stengels geheel met stekels bezet. | 3 |
3
a. | Stengels meest kruipend, rond, met vele rechte, slappe stekels. Bladeren drietallig. Vruchtjes lichtblauw berijpt, zeer sappig, maar zuur. Veel in de duinen. Mei-September. ♄ Dauwbraam, R caesius | |
b. | Stengels opstijgend, boogvormig overhangend, kantig, meest met forsche stekels. Vruchtjes zwartachtig rood tot zwart, al of niet berijpt. Bosschen en hagen.
♄ Boschbraam, R. fruticosus |
Deze soort is in de laatste jaren in vele honderden soorten gesplitst, al naar verschillen in de stekels, bladeren, meeldraden, bloeiwijze, enz. Wij kunnen daar niet op ingaan.
Geslacht: Aardbei, Fragaria.
Bloemenklasse: B. Zie over de ‘schijnvruchten’ hierboven bij de familiekenmerken.
1
a. | Bloemen en vruchten klein, vruchtslippen teruggeslagen; ook in 't wild groeiende planten. | 2 |
b. | Bloemen en vruchten groot of, zoo ze klein zijn, dan de vruchtkelkslippen niet teruggeslagen; gekweekte soorten. Zie Aanhangsel, blz. 701. |
2
a. | Stengels weinig langer dan de bladeren. Bloemstelen met afstaande of aangedrukte, zijdeachtige haren. Bijkelkslippen even lang als de kelkblaadjes. Meeldraden even lang als het bolletje van stampertjes. Bosschen, kreupelhout, droge weiden, dijken. Tegenwoordig zelden meer gekweekt, als ‘maandbloeier’. Mei-Juni, ook soms in October.
♃ Boschaardbei, F. vesca |
b. | Stengels langer dan de bladeren, bloemstelen afstaand behaard. Bloemen vaak eenslachtig. Bijkelkblaadjes korter dan de kelkslippen. Meeldraden bij de vruchtbare bloemen even lang, bij de onvruchtbare tweemaal zoo lang als het bolletje van stampertjes. Tusschen kreupelhout, ook wel gekweekt.
z. ♃ Tuinaardbei, F. elatior |
Geslacht: Waterbezie, Comarum.
Bloemenklasse: AB-B.
Bladeren blauwgroen, 3- tot 7-tallig,viltig behaard. Bloemen in losse pluimen, kroonblaadjes korter dan de kelk, zwartpurper; kelk aan de binnenzijde donkerrood. Vele gladde vruchtjes op een verhoogden bloembodem. Slootkanten, moerassen, heipoelen. Juni-Augustus.
♃ Waterbezie, C. palustre
De purperen bloemen worden vooral bezocht door vliegen, graafwespen en een hommelsoort met vrij korten zuiger: Bombus scrimshiranus.
Geslacht: Ganzerik, Potentilla.
Bloemenklasse: AB.
Zie voor sierplanten en pothoofdplanten ook Aanh., blz. 701.
1
a. | Bloemen wit. Bladeren drietallig, aan de onderzijde blauwgroen. Limburg. Maart-Mei.
z. ♃ Aardbeiganzerik, P. fragariastrum |
Gelijkt veel op Boschaardbei, maar heeft aan de onderzijde donker-blauwgroene blaadjes.
b. | Bloemen geel. | 2 |
2
a. | Bladeren alle gevind (d.i. de blaadjes zitten zijdelings en aan den top van den gemeenschappolijken bladsteel), |
of de onderste gevind en de bovenste handvormig (d.i. de blaadjes zitten alle bijeen op den top van den gemeenschappelijk en bladsteel). | 3 | |
b. | Alle bladeren handvormig, 3- tot 7-tallig. | 4 |
3
a. | Bloemen groot (minstens 1½ cM. middellijn), op lange stelen alleenstaand. Bladeren doorgaans aan de achterzijde witviltig. Kruipende stengels met lange uitloopers. Mei-Augustus.
♃ Zilverschoon, P. anserina |
Wisselt zeer sterk af in grootte en beharing der bladeren.
b. | Bloemen klein (1 cM. middellijn), de bovenste bladeren drietallig, niet witviltig. Rivieroevers. Juni-Sept.
z. ☉ en Liggende Ganzerik, P. supina |
4
a. | Bloemen alleenstaand of bij tweetallen. | 5 |
b. | Bloemen in losse pluimen. | 7 |
5
a. | Stengels kruipend, aan de knoopen wortelend, bladeren 3-, 5- of 7-tallig. | 6 |
b. | Stengels wel liggend, maar niet aan de knoopen wortelend. Alle bladeren drietallig, ongesteeld, met groote, sterk gedeelde steunblaadjes aan den voet der bladstelen. In den grond een dikke wortelstok. Zandgrond en moerassen. Juni-September.
♃ Tormentil, P. Tormentilla |
6
a. | Stengel lang, kruipend, meest onvertakt; alle bladeren 5- of 7-tallig, bloemen vijftallig. Wegen en dijken. Juni-September. ♃ Vijfvingerkruid, P. reptans |
b. | Stengel vertakt, de bovenste bladeren drietallig, bloemen meestal viertallig. Juni-Augustus.
z. ♃ Kruipganzerik, P. procumbens |
7 (4)
a. | Bladeren aan de onderzijde witviltig met wolachtig krullende haren, randen achterwaarts omgebogen, bloemstelen en kelkbladeren meestal witviltig. Zandgrond, dijken, duinen. Juni-Augustus.
♃ Zilverganzerik, P. argentea |
|
b. | Geen wollig krullende haren, blaadjes aan de onderzijde ruw behaard of kaal. Zandgrond, dijken, duinen. Maart-Juni. ♃ Voorjaarsganzerik, P. verna | |
c. | Zie ook 't Aanhangsel, blz. 701. |
Geslacht: Leeuweklauw, Alchemilla.
Bloemenklasse: A.
a. | Bloemen dicht op elkander in de oksels van de bladeren; deze kort gesteeld, de onderste ongesteeld, alle 3- tot 5-spletig. Op akkers in diluviale streken. Mei-October. ☉ Akkerleeuweklauw, A. arvensis | |
b. | Bladeren ondiep 7- tot 11-lobbig. Bloemen in een rijk-bloemige pluim aan 't eind van den stengel, vier meeldraden. Boschachtige streken. Mei-September. Fig. blz. 683. ♃ Vrouwenmantel, A. vulgaris |
Meestal hebben de bloemen loos stuifmeel, zoodat de zaadvorming zonder bevruchting geschiedt (apogamie, blz. 1042).
Geslacht: Sorbenkruid, Poterium.
a. | Bloemen tweeslachtig met één stamper en 4 meeldraden in meest lang gesteelde, donkerroode, ronde of langwerpige aren. Stengel recht, tot 1.5 M. hoog. Vochtige weilanden, vooral langs de rivieren. Juli-September. Bloemenklasse: AB.
z. ♃ Groot Sorbenkruid, P. officinale |
b. | Bloemen twee- en eenslachtig, meestal de bovenste in de aar vrouwelijk, de middelste tweeslachtig, de onderste mannelijk. Veel langer meeldraden. Stengel opstijgend of rechtop, tot 6 dM. hoog. Zandgrond. April-September. Windbloemen. Fig. blz. 683.
♃ Klein Sorbenkruid, P. Sanguïsorba |
Geslacht: Agrimonie, Agrimonia.
Bloemenklasse: Po.
Zie voor de vruchtverspreiding hierboven bij de familiekenmerken.
a. | Stengel recht, tot 1 M. hoog. Blaadjes aan de onderzijde dicht grijs behaard, met weinig kliertjes. Rijpe kelk ruw behaard, bijna over de geheele lengte gegroefd en met rechte stekels. Zie fig. Zandgrond, dijken, wegen. Juni-October. ♃ Agrimonie, A. Eupatoria | |
b. | Stengel tot 1.8 M. hoog. Blaadjes aan de onderzijde met vele gele kliertjes. Rijpe kelk dun behaard, met vele kliertjes, tot op de helft met ondiepe groeven en teruggebogen stekels. Zie fig. Weilanden, wegen, bosschen. Juni-October.
z.z. ♃ Welriekende Agrimonie, A. odorata |
Geslacht: Roos, Rosa.
De rozen hebben weinig of geen honing, maar lokken de insekten door overvloedig stuifmeel (Po). De vruchten worden door vogels gegeten en ook wel, ingemaakt, door menschen. De stekels beschutten de twijgen tegen slakken en grootere dieren.
Zie over de rozebottels hierboven bij de familiekenmerken.
1
a. | Bladeren aan de bloeiende takken 7- tot 11-tallig; stengels dicht bezet met rechte stekels en borstels. |
Bloemkroon wit, soms rozerood of, zelden, geel. Vrucht rond, eerst bruin, dan zwart, nog lang na 't rijpen gekroond door de niet ingesneden kelkslippen. Zandgrond, vooral in de duinen. Mei-Juni.
♄ Duinroosje, R. pimpinellifolia |
||
b. | Bladeren meest 5- of 7-tallig, stekels recht of gebogen, bloemkroon meest rozerood, soms wit. | 2 |
2
a. | Stijlen lang, boven de meeldraden uit stekend, meestal met elkander vergroeid. Zie fig. beneden. | 3 |
b. | Stijlen kort, niet met elkander vergroeid, slechts even buiten den bloembodem uit stekend. Zie fig. | 4 |
3
a. | Middelste bladeren der bloeiende takken 7-tallig, blaadjes dun, dof, kaal of behaard, stijlen met elkander vergroeid, kaal, bloemen wit, vruchten rood, bolrond. Zuid-Limburg en Achterhoek. Juni.
z. ♄ Akkerroos, R. arvensis |
|
b. | Glimmende blaadjes of behaarde stijlen. Zie Aanhangsel, blz. 702. |
4
a. | Alle kelkslippen ongedeeld of de buitenste met zeer kleine aanhangsels. | 5 |
b. | Buitenste kelkslippen duidelijk diep ingesneden. | 6 |
5
a. | Bloeitakken dikwijls zonder stekels Stekels aan den voet der bladeren in paren, gekromd, onder aan den stengel meest vele naald- of borstelvormige stekels. Bladeren aan de bovenzijde blauwachtig groen, met beharing, onderkant min of meer viltig. Gekweekt en verwilderd, vooral in de duinen. Mei-Juni.
♄ Kaneelroos, R. cinnamomea |
b. | Alle stekels recht. Zie Aanhangsel, blz. 703. R. rugosa |
6
a. | Eén soort van stekels, alle recht of krom, hoewel in grootte verschillend. Zie de figuren hiernaast. | 7 |
b. | Er zijn, behalve gebogen stekels, ook rechte, naaldof borstelvormige stekels en gesteelde klierknopjes. Bloemen meest alleenstaand. Zie Aanhangsel, blz. 702. |
7
a. | Stekels slank, recht. | 8 |
b. | Stekels sterk gekromd met breeden, schijfvormigen voet. | 10 |
8
a. | Blaadjes enkel gezaagd, kaal. Zie Aanhangsel, blz. 703.
R. rubrifolia |
|
b. | Blaadjes aan beide zijden behaard, meest dubbel gezaagd, d.i. elke zaagtand nog eens gezaagd, zie fig. | 9 |
9
a. | Stekels volkomen recht, de kelkslippen blijven aan de rijpe vrucht. Bloemen vrij klein, bladeren aan de onderzijde viltig. Bottels aan de bovenste takken peervormig. Bosschen en heggen. Juni.
z. ♄ Bottelroos, R. pomifera |
|
b. | Stekels een weinig gebogen, de kelkslippen vallen bij 't rijpen der vrucht af, bladeren aan de onderzijde viltig, takken blauw berijpt. In heggen. Juni.
z. ♄ Viltroos, R. tomentosa |
10 (7)
a. | Blaadjes onderaan met zeer vele kliertjes, riekend naar zure appelen, vooral bij wrijving. | 11 |
b. | Weinig of geen kliertjes; geen ooftgeur. | 12 |
11
a. | Kelkslippen rechtop, niet afvallend; stijlen sterk behaard. Aan de jonge loten, die pas opschieten, |
komen, naast de gebogene, ook enkele rechte stekels voor, bloemen rood. Bosschen, heggen en in de duinen. Juni. ♄ Egelantier, R. rubiginosa | ||
b. | Kelkslippen teruggeslagen, afvallend, bloemstelen meestal zonder klierharen. In heggen. Juni.
z. ♄ Haagroos, R. agrestis |
12
a. | Blaadjes aan weerszijden, of ten minste aan de onderzijde van de middennerf, dicht behaard; bloemkroon rozerood of wit, bladstelen behaard. Heggen en wegen. Juni. z. ♄ Heggeroos, B. dumetorum | |
b. | Blaadjes kaal of aan de onderzijde van de middennerf met enkele haartjes, bladstelen weinig behaard of kaal, stijlen meest dicht behaard. Bloemen rozerood, zelden wit. In heggen, bosschen en in de duinen. Juni. ♄ Hondsroos, R. canina | |
c. | Blaadjes aan de onderzijde zachtharig, van boven weinig of niet behaard; bladstelen zacht behaard. Bloemsteel en bottel met borstels en gesteelde klierknopjes bezet. Bloemen licht of donker rozerood. Heggen en wegen. Juni. z. ♄ Heuvelroos, R. collina |
Aanhangsel.
Geslacht: Geitebaard, Aruncus.
Plant tot 2 M. hoog. Bladeren ongeveer 1 M. groot, met langen steel en dubbel of driedubbel drietallig gerangschikte, dubbel gezaagde blaadjes. Tweehuizig, zie blz. 361. Bloemen geelachtig wit. Uit Centraal Europa, bij ons aangekweekt en soms verwilderd. Juni-Juli. Fig. blz. 684. ♃ Geitebaard, A. Silvester
Geslacht: Lijsterbesspiraea, Basilima.
Struik met kruipende onderaardsche en rechte, tot 2 M. hooge bovenaardsche Stengels. Bladeren gevind.Bloeiwijze een 3 dM. lange pluim. Bloemen wit, de meeldraden tweemaal zoo lang als de kroonbladeren. Uit Kamschatka en Japan. Veel in tuinen. Juni-Augustus.
♄ Lijsterbesspiraea, B. sorbifolia
Geslacht: Prachtspiraea, Exochorda.
Heester tot 3 M. hoog. Bladeren blauw-groen. Bloemen vrij groot, in enkelvoudige trossen. Vrucht een vijfkantige doosvrucht. Fig. blz. 686. Uit Noord-China. Vrij veel aangeplant. Mei.
♄ Prachtspiraea, E. grandiflora
Geslacht: Elsspiraea, Holodiscus.
Heester tot 2 M. hoog. Bladeren vinlobbig, aan de onderzijde witviltig of grijs behaard. Bloempluim groot, met dik behaarde zijtakken, bloempjes geelachtig wit. Uit Noord-Amerika. Juli-Augustus.
♄ Elsspiraea, H. discolor
In catalogi van bloemkweekers onder den naam Schizonotus; met witviltige bladeren S. discolor, met grijsgroene Schizonotus (ook wel Spiraea) ariaefolia.
Geslacht: Trosspiraea, Sibiraea.
Heester tot 1.5 M. hoog. Bladeren dicht opeen, bijna wigvormig, blauwgroen, glad. Bloempluim samengesteld. Uit Siberië. Mei en ook weer in Augustus. Fig. blz. 686.
♄ Trosspiraea, S. laevigata
Geslacht: Sneeuwbalspiraea, Physocarpus.
Heester tot 3 M. hoog. Bladeren drielobbig, iets gelijkend op die van Geldersche Roos. Bloeiwijze een schermvormige tros; bloemen met 5 stampers, waarvan de vruchtbeginsels tot op 't midden met elkaar vergroeid zijn.
♄ Sneeuwbalspiraea, Ph. opulifolius
Geslacht: Spiraea, Spiraea.
1
a. | De zijsteeltjes, waaraan de bloempjes zitten, komen òf alle uit één punt op den top van den hoofdsteel (schermen), òf ze zijn althans niet vertakt. | 2 |
b. | De bloemen zitten op vertakte steeltjes, in vlakke of langwerpige groepen (in tuilen of pluimen). | 6 |
2
a. | Bloemgroepjes aan onbebladerde zijtakken. | 3 |
b. | Bloemgroepjes aan bebladerde zijtakken. | 4 |
3
a. | Jonge loten zachtharig, bladeren met 3-4 nervenparen, meeldraden zoo lang als de kelkslippen; meestal met witte, gevulde bloempjes.
♄ Pruimspiraea, S. prunifolia |
|
b. | Jonge loten kaal, bladeren met 5-7 nervenparen, meeldraden korter dan de kelkslippen.
♄ Thunbergspiraea, S. Thunbergii |
4
a. | Aan de uitgebloeide bloempjes staan de vruchtkelkslippen rechtop of schuin omhoog. | 5 |
b. | Vruchtkelkslippen teruggeslagen, bladeren eivormig, kaal of met enkele wimperharen.
♄ Gamanderspiraea, S. chamaedryfolia |
5
a. | Bladeren aan de voorzijde afgerond, bijna cirkelvormig, zijdelings ingesneden, rand dubbel gezaagd, onderzijde lichtgroen. ♄ Drielobbige Spiraea, S. trilobata | |
b. | Bladeren spits, ruit- en lancetvormig, aan de onderzijde blauwgrijs. ♄ Kantonsche Spiraea, S. cantonensis |
6 (1)
a. | Pluimen lang, piramidaal. | 7 |
b. | Pluimen vlak. | 9 |
7
a. | Kelkblaadjes der uitgebloeide bloempjes rechtop; aan den voet der meeldraden een sterk ontwikkelde honingklier-ring. Bloempjes rose, van licht tot donker. Deze soort verwildert dikwijls.
♄ Theeboompje, S. salicifolia |
|
b. | Kelkblaadjes reeds tijdens den bloei teruggeslagen, geen klierring. | 8 |
8
a. | Bladeren aan de onderzijde dicht grijs- of wit-viltig. Kroonblaadjes rozerood, half zoo lang als de meeldraden. Vruchten kaal of met weinig haarvlokjes. Uit westelijk Noord-Amerika. Veel aangeplant, ook verwilderd. Juli-September. ♄ Douglasspiraea, S. Douglasii | |
b. | Bladeren aan de onderzijde roestkleurig of geelachtig viltig. Kroonblaadjes rozerood, ongeveer even lang als de meeldraden. Vruchten met witte haren. Uit N.O.-Amerika. Ook verwilderd. Juli-September.
♄ Viltige Spiraea, S. tomentosa |
9 (6)
a. | Bloeiwijze zachtharig tot viltig. Kelkslippen teruggeslagen. | 10 |
b. | Bloeiwijze kaal, kelkblaadjes aan de uitgebloeide bloemen rechtop, bloemen wit, meeldraden 3 maal zoo lang als de kroonblaadjes. Uit N.O.-Amerika. Juni-September. ♄ Tuilspiraea S. corymbosa |
10
a. | Bloemen wit, bladeren langwerpig. Meeldraden 1½ maal zoo lang als de kroonblaadjes. Juni-September.
♄ Witte Spiraea, S. albiflora |
b. | Bloemen meest rood, meeldraden 2½ maal zoo lang als de kroonblaadjes. ♄ Japansche Spiraea, S. japonica |
Deze soort moet niet verward worden met de ook wel zoo genoemde Hoteia japonica; dit is geen heester, maar een kruidachtige plant, behoorende tot de Steenbreekfamilie. Zie blz. 649.
In catalogi komt S. japonica meestal voor onder den naam van S. callosa. De dikwijls genoemde S. Bumalda is een bastaard van S. albiflora en japonica.
Geslacht Kerria, Kerria.
Heester tot 3 M. hoog; takken groen, bladeren eilancetvormig. dubbel gezaagd. Bloemen geel, meestal gevuld. De vruchten zijn geel, lijken op die van de framboos en zijn eetbaar. Uit China en Japan. Mei.
♄ Kerria, K. japonica
Geslacht: Kaimastruik, Rhodotypus.
Heester tot 3 M. hoog, met elliptische, kruiswijs geplaatste bladeren. Bloemen groot, wit. Vruchtjes zwart, glimmend, broos. Uit Japan. Mei. Fig. blz. 686.
♄ Kaimastruik, R. kerrioïdes
Geslacht: Braam, Rubus.
a. | Bladeren enkelvoudig, vijflobbig, evenals de Stengels met klierhaartjes bezet. Bloemen groot, rood, welriekend; bloemstelen en kelkblaadjes dicht klierharig. Uit Oostelijk Noord-Amerika. Mei-Augustus.
♄ Welriekende Braam, R. odoratus |
|
b. | Bladeren meest drietallig. Stengels onderaan met korte, kegelvormige stekels. Bloemen meestal alleenstaand, klokvormig, overhangend, rood; vrucht oranje, eet- |
baar. Uit Westelijk Noord-Amerika. Zeer veel aangeplant, hier en daar verwilderd. April-Mei.
♄ Prachtbraam, R. spectabilis |
Geslacht: Aardbei, Fragaria.
a. | Bloemen klein. Bladeren aan beide zijden dicht behaard. ♄ Heuvelaardbei, F. collina | |
b. | Bloemen groot, kelk van de vrucht afstaand, vruchtjes in groeven in den vleezigen bloembodem. Uit Noord-Amerika. Veel gekweekt.
♄ Virginische of Scharlaken Aardbei, F. virginiana |
|
c. | Bloemen groot, kelk aan de vrucht aangedrukt. Vruchtjes niet in groeven.
Grootbloem- of Ananas-aardbei, F. grandiflora |
Geslacht: Ganzerik Potentilla.
1
a. | Heestertje met 3- tot 5-, soms 7-tallige bladeren. Blaadjes zijdeachtig behaard, aan de bovenzijde minder dicht dan aan den onderkant. Bloemen geel, stijlen knotsvormig. Afkomstig uit het Middellandsche-zee-gebied. Juni-Augustus. Ook verwilderd.
♄ Heesterganzerik, P. fruticosa |
In tuinen ook nog een verwante soort met witte bloemen (P. dahurica). De bladeren van beide heestertjes worden in Rusland als thee-surrogaat gebruikt, onder den naam: Koerilen-thee.
b. | Kruidachtige planten. Bloemen geel. | 2 |
2
a. | Bloempjes klein, de kroonblaadjes korter dan de kelkslippen, bladeren 3- tot 5-tallig. Losplaatsen en langs rivieren. Juni-September.
☉ en Noorsche Ganzerik, P. norvegica |
b. | Bloemen grooter, stengel rechtopstaand, met vrij talrijke, lange haren en kortere kierharen, maar geen wollig gekrulde viltharen; bladeren 5-tot 7-tallig. Losplaatsen. Juni-Juli. ♃ Rechte Ganzerik, P. recta | |
c. | Stengels gekromd, met wollig gekrulde viltharen en lange rechte haren, bladeren meest 3- tot 5-tallig. Bloemen klein, maar toch de kroonblaadjes langer dan de kelkblaadjes. Losplaatsen. Juni-Augustus.
♃ en Middelste Ganzerik, P. intermedia |
Geslacht: Roos, Rosa.
In onze tuinen worden tallooze verscheidenheden en bastaarden van verschillende roossoorten gekweekt, meestal met gevulde bloemen. Lang niet altijd zijn ze met eenige zekerheid te determineeren.
1
a. | Stijlen lang, aaneen gegroeid. Steunblaadjes diep franjeachtig ingesneden. Bloempjes klein, meestal wit, soms rose of donkerrood, in dichte trossen aan 't eind der takken. Uit China en Japan.
♄ Veelbloemige Roos, R. multiflora |
|
b. | Stijlen evenzoo. Steunblaadjes niet ingesneden. Bloemen wit. Bladeren lederachtig, glanzend, in den winter niet afvallend. ♄ Groenblijvende Roos, R. sempervirens | |
c. | Stijlen lang, vrij, steunblaadjes niet ingesneden, bladeren 's winters afvallend.
♄ Chineesche Roos, R. sinensis |
Hiertoe behoort o.a. de heerlijk geurende Theeroos.
d. | Stijlen kort. Fig. hiernaast, rechts. | 2 |
2
a. | Kromme èn rechte stekels, bladeren leerachtig, met stomp getanden rand. ♄ Fransche Roos, R. gallica |
b. | Als boven, maar dunne blaadjes en meestal overhangende, gevulde bloemen. ♄ Provenceroos, R. centifolia |
Een verscheidenheid hiervan is de Mosroos, waarbij bloemstelen, bloembodem en kelk met vertakte groene draadjes, als met mos, bekleed zijn. De kroonbladeren van de Rosa centifolia leveren het rozenwater.
c. | Stekels gelijk of nagenoeg gelijk van vorm. | 3 |
3
a. | Stekels recht. Blaadjes kaal, met blauwachtige of roodachtige tint. Bloemkroon rood, korter dan de kelk. Bottel kogelvormig. ♄ Bergroos, R. rubrifolia | |
b. | Stekels alle recht. Bloemkroon groot, langer dan de kelk, bladeren dik, rimpelig, bloemen alleenstaand. Uit China. ♄ Rimpelroos, B. rugosa | |
c. | Stekels krom, soms iets verschillend van vorm, meestal rood, bloemen in trossen. De stamvorm der maandrozen. ♄ Damastroos, R. damascena |
De bloemblaadjes van deze soort leveren, in Turkije, de kostbare rozenolie: van 13-14 KG. bloemen verkrijgt men niet meer dan 6 gram olie!