| |
| |
| |
| |
| |
| |
Orchideeënfamilie.
Orchidaceeën, Orchidaceae.
Al onze inlandsche Orchideeën bezitten twee stuifmeelklompjes (fig. 1) in plaats van meeldraden. Deze pakjes stuifmeel zitten op lange of korte steeltjes, en zijn geborgen in een hulsel of beursje (fig. 2) dat zich van voren met een spleet opent. De voeten van de steeltjes, of, als deze heel kort zijn, van de klompjes (de polliniën) zelf, steken vaak in een napje (fig. 2a), dat gevuld is met een gomsoort, die in de lucht snel verhardt; soms heeft dat napje een vooruitstekend puntje of snaveltje (het rostellum); en vlak daaronder bevindt zich de plaats (fig. 3, a), waar stuifmeel opgenomen kan worden en vanwaar de stuifmeelbuis doorgroeit naar 't vruchtbeginsel.
Onder deze ‘stempelplek’ ligt bij vele soorten de ingang tot de spoor (fig. 3, sp); deze kan een honingbewaarplaats zijn of hij bevat een weefsel dat door insekten, vooral hommels, belikt en beknaagd wordt. De spoorlooze Orchideeën scheiden meestal honing af op de onderlip.
Raakt een insekt, dat op een of andere wijze honing zoekt, het snaveltje aan, dan wipt het napje om, de kleverige gom raakt zijn kop en verhardt dadelijk; in die gom
| |
| |
liggen de hechtschijfjes van de stuifmeelklompjes, zoodat deze meteen op den kop van de bezoekers worden vastgeplakt. Trekt het insekt den kop uit de bloem, dan sleurt het de stuifmeelklompjes mee uit 't beursje. De steeltjes van die klompjes staan dan recht overeind op zijn kop, maar na een paar seconden, den tijd dat hij naar een andere bloem vliegt, zakken de steeltjes door, de klompjes buigen zich voorover en wel juist zoo ver, om te kunnen bewerken, dat het stuifmeel ook juist tegen den stempel van een andere bloem gedrukt wordt, indien de bij of wesp of kever zijn kop weer in een bloem van dezelfde soort steekt.
Met een grasspriet of een gepunt potlood (fig. 1) is de werking van een insekt na te bootsen en is de beweging van de polliniënsteeltjes duidelijk te zien.
Bij onze soorten vormt 't vruchtbeginsel tevens den steel van de bloem (fig. 3, vr.); het is meestal spiraalsgewijze één slag omgedraaid; dat komt doordien de onderlip, die en den knop naar boven gericht is, bij 't openen van de bloem naar onderen wordt gedraaid. Die lip is vaak hol en biedt honing aan; gewoonlijk draagt de lip ook 't grootste deel van het honingmerk; soms is dit bloemdeel gaaf, soms gespleten of tot een langen draad uitgerekt en gekruld. De vier andere binnenste bloemblaadjes zijn gewoonlijk ongeveer gelijk van vorm met de drie van den buitensten kring. Soms vormen twee er van met het bovenste van den middenkring een soort helm (fig. 4) boven de geslachtsorganen (den stempelzuil, fig. 5).
Enkele Orchideeën schijnen uitsluitend zelfbestuiving te bevorderen. De meeste soorten bezitten inrichtingen voor kruisbestuiving door insekten.
De Orchideeën zijn alle overblijvende planten; ze laten zich slecht kweeken uit zaad, waarschijnlijk leven ze in symbiose met bodembacteriën. Twee zeldzame soorten zijn zuivere saprophyten: ze leven van doode organische stof op de wijze
| |
| |
van paddenstoelen; ze hebben dan ook geen groene bladeren, hoogstens wat bruine of gele schubjes langs den stengel.
Alle inlandsche zijn aard-orchideeën; van de tropische leven vele op boomen of andere planten (epiphytisch) en dragen vaak grillige en bonte bloemen.
De beide stuifmeelklompjes vertegenwoordigen één meeldraad, de twee andere zijn als rudimentaire organen in vele bloemen nog te vinden.
Bij de Vrouwenschoentjes, Cypripedium, waarvan misschien nog één inlandsche vertegenwoordiger gevonden kan worden (Cypripedium Calceolus, blz. 342), ligt het stuifmeel aan weerszijden van een steeltje, dat op een meeldraad lijkt, en de stempel vormt een heel duidelijk schild (zie figuur blz. 342). Een bij of wesp of vlieg duikt van boven in de schoen en bestrijkt den stempel, duikt daarna er onder door en wringt zich (zie de pijltjes) rechts of links langs een meeldraad weer naar buiten; het dier neemt zoodoende stellig stuifmeel mee voor een anderen stempel.
De tropische Orchideeën, waarvan op blz. 344 enkele soorten zijn aangegeven, komen niet in de volgende tabel voor.
| |
Geslachtentabel.
1
a. |
Boven den grond niets dan een bruine of geelachtige stengel met bloemen van dezelfde kleur. Aan dien stengel alleen scheeden en schubjes, geen bladeren. Zie fig. volgende blz. |
2 |
|
b. |
Boven den grond een bloeistengel en één of meer groene bladeren. |
3 |
| |
| |
| |
| |
3
a. |
Groene of geelgroene bloemen aan een stengel, deze is onderaan, vlak bij den grond, maar toch er boven, verdikt tot een knolletje. Zie fig. vorige blz. |
4 |
|
b. |
Geen knolletjes boven den grond; alleen onder de oppervlakte knollen of een wortelstok. |
5 |
| |
4
a. |
Het groene knolletje is door één blad omsloten. De kleine bloemen zijn met korte steeltjes aan den bloeistengel bevestigd. Fig. vorige blz. Blz. 340, Malaxis |
|
|
b. |
Een of twee knolletjes bestaan uit blaadjes, die elkaar gedeeltelijk bedekken, net als bij leliebollen. De bloempjes hebben duidelijke steeltjes. Zie fig.
Blz. 339, Sturmia |
|
| |
5
a. |
De onderlip gaat aan de achterzijde over in een lange of korte, maar steeds duidelijke spoor. Fig. blz. 323, 3 sp; 324, 6 en 327. |
6 |
|
b. |
Geen spoor aan de bloem te onderscheiden; òf de bloem is zoo klein of onduidelijk, dat 't oppervlakkig niet is uit te maken. |
11 |
| |
| |
| |
6
a. |
De onderlip is bijna geheel in de lengte gespleten; de slippen er van veel langer dan de rest van de bloem. Spoor zeer kort. Fig. blz. 339 en 342. |
7 |
b. |
Niet zulk een lange, in slippen of linten verdeelde onderlip. |
8 |
| |
| |
8
a. |
Alleen de middelste slip van de onderlip is lang en smal en ongesteeld, hoogstens aan 't eind met fijne tandjes; bloemen wit of groenachtig. Zie fig. blz. 334.
Blz. 333, Nachtorchis |
|
b. |
De onderlip breed, met drie bijna even groote slippen, bloemen roodachtig (als zeldzaamheid wit, albino). |
9 |
| |
9
a. |
Op de onderlip bevinden zich twee omhoog of voorwaarts gerichte zijslippen. Bloemen donkerrood, in 't begin van den bloei lijkt de tros op een klaverhoofdje; later op een hoekige koepel of pyramide. Zie bovenste en onderste fig. hiernaast. Blz. 337, Hondswortel |
|
b. |
Geen tandjes of slipjes op de onderlip. Bloemen in langgerekte trossen. |
10 |
| |
10
a. |
De tros loopt al van 't begin van den bloei af langwerpig en spits toe; een dunne, draadvormige spoor, die, met zeldzame uitzondering, veel langer is dan de bloem. De stuifmeelbeursjes komen niet in een napje samen, zoodat de hechtschijfjes bloot liggen. Zie de middelste fig. hiernaast. Blz. 336, Muggenorchis |
|
| |
| |
| |
11 (5)
a. |
Groote, bruine bloemen met dikke, gele kom- of bolvormige onderlip. Blz. 342, Vrouwenschoetje |
|
b. |
Groenachtige of groengele, kleine, onduidelijke bloempjes, hoogstens met een enkel rood puntje. |
12 |
c. |
Witte, paarse of roode bloemen, of groen met paarse of bruine vlekken. |
16 |
| |
12
a. |
De onderlip staat omhoog of naar voren en is als een spies of in drieën gedeeld. Zie fig., bl. Blz. 338, Herminium |
|
b. |
De onderlip hangt neer en is niet spiesvormig. |
13 |
| |
13
a. |
De onderlip vertoont aan 't eind drie fijne inkeepingen. Blz. 333, Nachtorchis |
|
b. |
De onderlip niet met tandjes aan 't eind. |
14 |
| |
14
a. |
De onderlip is zeer lang, minstens dubbel zoo lang als de rest van de bloem (zie fig.); de randen van de bloemblaadjes soms rood. Blz. 336, Keverorchis |
|
b. |
De onderlip korter of niet opmerkelijk langer. |
15 |
| |
15
a. |
De bloempjes zijn geel, 't vruchtbeginsel is groen en niet merkbaar gedraaid, bovenaan 't dikst: knotsvormig. Als er een knolletje is, zit dat omsloten door 't bovenste blad. Zie fig. blz. 325. Blz. 340, Malaxis |
|
b. |
Bloemen meestal groen, zelden geelachtig; 't vruchtbeginsel spiraalswijs gedraaid. Als er een knolletje is, zit dit op zijde van 't onderste blad of nog lager. Fig. blz. 340 en 326. Blz. 339, Sturmia |
|
| |
| |
| |
16 (11)
|
Witte bloemen. |
17 |
|
Roode, paarse of groen met purperen bloemen. |
20 |
| |
| |
18
|
Groote witte bloemen (± 1 cM.), bijna geheel gesloten blijvend, veel bladeren aan den stengel. Fig. bl, blz. 339.
Blz. 339, Boschvogeltje |
|
|
Kleine witte bloempjes (½ cM.), weinig of geen bladeren aan den stengel. |
19 |
| |
19
a. |
De lange, smalle bloemtros (een aar) met één of twee spiraalwindingen. Een of twee knollen aan den voet onder den grond (als speenkruidknolletje). Fig. blz. 340.
Blz. 340, Schroeforchis |
|
b. |
De lange, smalle bloemtros (een aar) met hoogstens één onduidelijke winding. Geen knollen, wel een wortelstok, en soms uitloopers boven den grond. Fig. blz. 341. Blz. 340, Dennenorchis |
|
| |
20 (16)
a. |
Middelslip van de onderlip zeer lang, neerhangend en gespleten. Zie fig. bl, blz. 342. Blz. 342, Poppenorchis |
|
b. |
Ongespleten onderlip. |
21 |
| |
21
a. |
Onderlip donkerpurper, gevlekt en fluweelachtig, vlak of naar boven gewelfd, niet uitgehold; andere bloemblaadjes groen of iets roodachtig. De bloem lijkt eenigszins op een insekt of een spin. Fig. hiernaast en blz. 338 en 343. Blz. 337, Ophrys |
|
| |
| |
b. |
Onderlip uitgehold als een napje, hangend, vooruitstaand of omhoog gericht. |
22 |
| |
22
a. |
Onderlip neerhangend, overdwars ingekeept, zoodat er een achter- en een voorstuk bestaat, 't achterstuk hol als een bakje, soms ook 't voorste hol. Zie flg. Bloe; men groen met rood of paars. Blz. 334, Wespenorchis |
|
b. |
Geen neerhangende onderlip, deze is omhoog gericht, helder rood of wit. Fig. blz. 339. Blz. 339, Boschvogeltje |
|
| |
Geslacht: Standelkruid, Orchis.
1
a. |
Vijf bloemblaadjes zijn samen zoo geplaatst, dat ze een kap of helm boven de onderlip vormen, de bloem lijkt daardoor iets op een lipbloem. Zie fig. blz. 322. |
2 |
b. |
Niet zulk een helm van samenneigende bloemblaadjes. De buitenste blaadjes staan als vleugeltjes wijd uit. Zie fig. 4, blz. 324. |
5 |
| |
2
a. |
De bloem is éénkleurig: kap en lip ongeveer gelijk van tint. |
3 |
b. |
De kap is veel donkerder of veel lichter getint dan de lip. |
4 |
| |
3
a. |
De heele bloem is (1-1½ cM.) blauwpaars, de blaadjes van de kap zijn licht en donker gestreept; de onderlip weinig ingesneden; de middelslip niet lang uitgerekt, de spoor is van onderen 't dikst. Twee ronde knollen. April-Mei. De vroegste bloeier van onze Orchideeën. Op veen en lage weiden. Zie fig. Harlekijn, O. Morio |
|
b. |
De heele bloem is (½-1 cM.) bruin of roodbruin. onaangenaam riekend. De onderlip heeft drie, bijna |
|
| |
| |
|
gelijke slippen. Twee ronde knollen. Zie fig. Alleen bij Maastricht. Juni-Juli.
z.z.z. Wantsenorchis, O. coriophora |
|
|
a. |
De helm is koffiebruin, veel donkerder dan de groote, lichtrose onderlip met roode stipjes en een lange, gespleten middelslip. De bloemen zijn groot (2 cM.), de dichte tros is soms een dM. of meer lang. De prachtige plant kan een meter groot worden. Mei-Juni. Alleen in Z.-Limburg, vooral bij Valkenburg en Gulpen. Bruine Orchis, O. fusca |
|
b. |
Een plant, die bijna in alles een miniatuur lijkt van de Bruine Orchis, wordt onderscheiden als Aangebrande Orchis, O. ustulata (naar de kleur van de jonge bloemtros). Alleen de spoor en eveneens de schutbladeren zijn betrekkelijk veel langer dan bij O. fusca. z.z.z. Alleen bij Maastricht. Bloeitijd als de vorige. Fig. vorige blz. |
|
c. |
De helm is bijna wit of heel licht lila en gestreept. Forsche, strakke plant met rijke bloemtrossen; dikwijls in menigte bijeen op grazige hellingen; niet steeds in de schaduw, zooals O. fusca. De middelslip van de onderlip is meestal lang gerekt, maar varieert. Ook bij Breda en in de duinen bij Velsen gevonden, bij Valkenburg, Epen en Gulpen vrij veel, overigens ook elders in Z.-Limburg. Mei-Juni. Fig. volgende blz. en blz. 322.
z.z.z. Soldaatjes, O. militaris |
|
Alle drie worden door sommigen tot één soort gerekend, door anderen wordt een vorm van O. militaris met zeer smalle lipslippen nog als een afzonderlijke soort beschouwd en Aapjes-Orchis, O. Simia genoemd. Deze is misschien bij Den Haag gevonden.
| |
5 (1)
a. |
Bloemtros ijl, de bloemen, donkerpaars, zitten losjes bij |
|
| |
| |
|
elkaar; de heele plant maakt voor een Orchidee een slappen indruk. De spoor staat ongeveer horizontaal. De bladeren zijn meer gestippeld dan gevlekt, ook de bloeistengel is onderaan mooi bespikkeld; de knollen zijn rond of ovaal, maar niet handvormig ingesneden. Mei-Juni. In de duinen en in Z.-Limburg.
z.z.z. Mannetjesorchis, O. mascula |
|
b. |
Als de vorige, maar de bovenste schutbladeren niet éénnervig. doch 3- tot 8-nervig; de spoor korter dan 't vruchtbeginsel en de bladeren lang en smal en met duidelijke nerven, bijna ongevlekt. Bloeitijd iets later: tot Juli. Op moerassig weiland, misschien nog bij Maastricht. ? z.z.z. Moerasorchis, O. palustris |
|
c. |
Gedrongen, stevige bloemtrossen, neerwaarts gerichte spoor en gevlekte of ongevlekte bladeren, maar steeds ingesneden of handvormige knollen. |
6 |
| |
6
Handekenskruiden. De drie soorten of vormen, die wij onder dezen naam kunnen samenvatten, gaan door tusschenvormen of misschien bastaarden in elkaar over en zijn daardoor moeielijk te bepalen. Bloeitijd Mei-Juli. Op natten veengrond en in 't duin. Alleen de typische vormen beantwoorden aan de beschrijving. Van alle drie komen zuiver witte variëteiten voor, maar zeer zelden.
a. |
De stengel is met merg gevuld, de bladeren zijn donker gevlekt met oogvormige kringen. Bloemkleur bleek lila. Gevlekte Orchis, O. maculata |
|
b. |
De stengel is hol, de bladeren zijn ongevlekt en reiken bijna tot boven aan den bloemtros; ze zijn in de lengte samengedrukt, soms tot bijna aan de punt saamgevouwen. Bloemen vleeschkleurig (niet huidkleurig), bloedrood of licht paars tot purper.
Vleeschkleurige Orchis, O. incarnata |
|
c. |
Zie volgende blz. |
|
| |
| |
c. |
De stengel eveneens hol, de top van de bovenste bladeren is van den bloemtros nog een eindje verwijderd; ze zijn bruin of zwart gevlekt. De kleur van de bloemen is van licht lila tot purper. De onderste en middelste bladeren vlak en breed.
Handekeuskruid, O. latifolia |
|
De typische O. incarnata is 't zeldzaamst, O. maculata is 't rijkst bebladerd en wordt het hoogst, O. latifolia de minst zeldzame en de krachtigste van de drie. Alles als regel met uitzonderingen.
| |
Geslacht: Nachtorchis, Platanthera.
1
a. |
Witte bloemen; de onderlip is aan 't eind dun of dik, maar eindigt niet in twee of drie tandjes. |
2 |
b. |
Groenachtige bloemen; soms met roode puntjes; de onderlip eindigt in 2 of 3 tandjes. |
3 |
| |
2
a. |
De bloemen zijn wit, de spoor zeer lang en dun. De stuifmeelbeursjes niet verder van elkaar dan de breedte van de onderlip, evenwijdig liggend. Zie fig. blz.334. Sterke geur, vooral bij avond. Twee groote bladeren en vaak nog een of twee kleinere aan den stengel. In den grond één of twee onverdeelde knollen. Op vochtige heide, duingrond, langs poelen en in 't laagveen tusschen 't veenmos. Veel minder algemeen dan Handekenskruid. Juni-Juli. Fig. volgende blz.
Welriekende Nachtorchis, P. bifolia
De bestuivers zijn Nachtvlinders en Sphinxen of Onrusten, vooral 't Avondrood en de Kolibrievlinder; deze woeste vliegers staan eenige seconden voor de bloemen stil in de lucht, en, zonder de bloem aan te raken, zuigen ze met hun lange tong honing uit de dunne spoor. |
| |
| |
b. |
De meeldraadbeurzen liggen ver van een, verder dan de breedte van de onderlip, en zijn naar elkaar toe gekromd. Zie fig. De bloemen zijn van binnen wat groenachtig; de spoor aan 't eind verdikt tot een knobbel; heel zelden is de spoor zeer kort, nauwlijks te onderscheiden. De geur is niet zoo sterk als bij de gewone Nachtorchis. De heele plant is forscher dan de gewone soort, de bladeren glanzend en breed. Alleen op kalkgrond, of in oude boschen. In Zuid-Limburg nog al veel, anders z.z.z. Bergnachtorchis, P. montana |
|
| |
3
Bloemen groen, soms met een gele onderlip, die roode tandjes kan hebben. De spoor is heel klein; de schutblaadjes bij elke bloem zoo groot als of grooter dan de bloem zelf. De knollen zijn ingesneden. Alleen in Zuid-Limburg en vroeger eens in 't duin. Mei-Juni. In vochtige bosschen en weiden, 't is een bergplant.
z.z.z. Groene Nachtorchis, P. viridis
Deze Orchidee wordt meestal tot een afzonderlijk geslacht gebracht en heet dan Coeloglossum viride. |
|
| |
Geslacht: Wespenorchis, Epipacti
a. |
De onderlip is korter of weinig langer dan de zijdelingsche blaadjes, waartusschen de lip neerhangt. Die lip draagt geen spoor en bestaat uit een achter- en een voorstuk; het achterstuk is een diep, rond bakje, het voorstuk is hol met een omgebogen rand; dit voorgedeelte kan zeer breed en stomp zijn, ook langwerpig met lange, spitse tuit. De geheele bloem is soms groen, gewoonlijk half groen, half rood, zelden geheel donkerrood. Ook de stengels en de blad- |
|
| |
| |
|
scheeden kunnen donkerrood zijn, zonder dat men met een andere soort te doen heeft. Fig. vorige blz. In boschachtige streken, tusschen laag sparren- of dennenhout meestal in groote menigte, soms jaren achtereen zeldzaam, dan weer in massa's op dezelfde plek. Bloei in Juli-Aug.
Breedbladige Wespenorchis, E. latifolia
Wespen bezoeken en bestuiven de bloem, vaak zit de heele wespenkop vol stuifmeelklompjes. Een spoor is er niet. De honing glinstert in de achterste kom van de onderlip. Ook is 't vruchtbeginsel niet gedraaid, doordat de bloem zich niet keert bij 't openen. Doordat 't snaveltje minder ontwikkeld is dan bij de meeste andere aard-orchideeën, kan er ook zelf bestuiving plaats grijpen, de stuifmeelklompen kunnen nu doorzakken op den stempel. |
|
|
b. |
De onderlip, eveneens spoorloos, is langer dan de zijdelingsche bloemblaadjes; het voorste stuk is gegolfd, en aan den rand wit met rood; ook de binnenste bloemblaadjes zijn gekleurd. Daardoor is 't een buitengewoon mooie bloem, die aan een tropische Orchidee in't klein doet denken. De bladeren zijn tamelijk smal en lang, meestal langer dan de stengelleden, bij welke ze behooren, met dikke nerven. Evenals de vorige soort geen knollen, maar draadvormige wortels en uitloopers van een wortelstok. In vochtige duinpannen, natte bosschen, in poelen op hoog en laag veen. Moeraswespenorchis, E. palustris |
|
c. |
Van deze breedbladige soorten komen in ons land nog twee zeldzame vormen voor; misschien zijn 't goede soorten. 1o De Bruinroode Wespenorchis, E. atrorubens of rubiginosa, deze is geheel donkerrood, ook de bloemen, en die zijn bovendien welriekend. |
|
| |
| |
|
Overigens als bepaalde vormen van de vorige soort. 2o De Kleine Wespenorchis, E. microphylla, lijkt een dwergvorm van de vorige; op de onderlip (voorste gedeelte) bevinden zich twee groote knobbels. De bloem is groen, bruin of roodpaars, en nietig. De bladeren zijn in den regel ook klein en de stengelleden rood of groen.
Beide zijn een enkelen keer in Zuid-Limburg en misschien in 't duin gevonden. Het zijn bergplanten. |
|
| |
Geslacht: Keverorchis, Listera.
a. |
De plant kan bijna een meter hoog worden, maar dwergjes van 1 dM. bloeien soms ook al. De bloemtros lijkt groen, van dichtbij gezien is de onderlip geelachtig, soms evenals de andere bloembladeren met roode topjes. De stengel draagt twee flinke, eironde bladeren, gewoonlijk tegenover elkaar geplaatst, somtijds wat verschoven of met een of twee kleinere bladeren meer naar boven. In dennenboschjes, op oude buitenplaatsen in 't hakhout, op vochtige heidevelden en langs veenplassen. Fig. ook blz. 328. Mei-Juni.
Keverorchis, L. ovata |
|
b. |
Nietige plant van 1-2 dM. met bloemen, die van binnen rood zien. Op de onderlip, dicht bij de inhechting, aan elken kant een uitsteekseltje, zoodat de lip vierslippig lijkt. De bladeren zijn bijna driehoekig met een inham bij den voet. Bergplant van Midden- en Zuid-Europa, eens in het duin bij Overveen gevonden. z.z.z. Kleine Keverorchis, L. cordata |
|
| |
Geslacht: Muggenorchis, Gymnadenia.
a. |
De bloeiende plant lijkt op 't Standelkruid of Hande- |
|
| |
| |
|
kenskruid, maar de bladeren zijn veel smaller, ook de bloemtros is langer en puntiger. De spoor is tweemaal zoo lang als de bloem en draaddun. De bloem geurt sterk en zoet, vooral op de middaguren. De knollen zijn handvormig met 3 tot 6 vingers. Juni-Juli. In duinvalleien naar den zeekant, in vochtige bosschen en in 't gras tusschen het hakhout.
z.z. Groote Muggenorchis, G. conopsea |
|
b. |
Een vorm van deze of een naverwante soort met veel korter spoor, kleine bloem (½ cM.) en veel sterker geurend, is een enkelen keer bij Bergen in de duinen gevonden.
z.z.z. Geurige Muggenorchis, G. odoratissima |
|
c. |
Een witte soort Muggenorchis met korte spoor (⅓-½ van de bloemlengte) is vroeger een enkelen keer in Limburg gevonden. Juni-Juli. Bergplant.
z.z.z. Witte Muggenorchis, G. albida |
|
| |
Geslacht: Hondswortel, Anacamptis.
De bloemtros lijkt in de verte op roode klaver (althans in 't begin van den bloei). De bloem is gemakkelijk te onderscheiden van Muggenorchis, doordat er achter op de onderlip twee rechtopstaande slippen te zien komen (zie fig. blz. 327). De drie slippen van de onderlip zijn gelijk van vorm en grootte. De plant heeft smalle, bijna grasachtige, slappe bladeren, een langen stengel en zoo goed als ongedeelde, bijna kogelvormige knollen. Juni-Aug. In de duinen en een enkelen keer in Limburg en bij Nijmegen. Fig. blz. 327.
z.z.z. Hondswortel, A, pyramidalis
| |
Geslacht: Ophrys. Ophrys.
a. |
Alleen de lip is rood en bruin gevlekt en de twee |
|
| |
| |
|
andere binnenste blaadjes donkerrood; de buitenste bloemblaadjes groen. De heele lip is zoo groot als een vlieg en lijkt door de vierkante, fluweelige vlek en de ronde vlekjes wel iets op een gevlekte zweefvlieg. Meestal niet meer dan vijf bloemen aan den stengel, soms maar één of twee Plant 1-3 dM. hoog. Mei-Juni. Zuid-Limburg en Walcheren. Fig. ook blz. 329.
z.z.z. Vliegenorchis, O. muscifera |
|
b. |
Ook de buitenste bloembladeren zijn gekleurd: wit of rood. De onderlip is gewelfd, fluweelig met vlekken en strepen, en lijkt wel iets op een groote, bontgekleurde spin of een hommel. Meestal drie bloemen. Plant tot 5 dM. hoog. Een enkelen keer in Zuid-Limburg en de Zuid-Hollandsche duinen bij den Hoek van Holland en Den Haag. ? z.z.z. Bijenorchis, O. apifera |
|
c. |
Een buitenlandsche Ophrys, Spinnen-orchis, op blz. 343. |
|
| |
Geslacht: Herminium, Herminium.
Plantje van 1-3 dM. met smalle blaadjes, één rond knolletje in den grond (behalve 't nieuwe) en een dichte, ronde tros of aar van geel-groene, geurige bloempjes (geelbruin na den bloeitijd). De lip is in drieën gespleten en bij de meeste bloemen omhooggericht. Zie fig. In duinpannen bij Overveen en in Zuid-Limburg, ook daar z. Mei-Juli.
Herminium, H. monorchis
| |
Geslacht: Bokkenorchis, Himantoglossum.
Forsche plant met een groote, rijkbloemige tros van bruin met geel en groene bloemen. De onderlip is in drieën gespleten met lange, omgekrulde of half
| |
| |
opgerolde slippen. De bloem heeft een zwakken bokkengeur. Mei-Juni. In de duinen bij Bloemendaal, Katwijk en in Zuid-Limburg, overal z.z.z.
Bokkenorchis, H. hircinum
| |
Geslacht: Boschvogeltje, Cephalanthera.
De planten lijken, wat het blad en den stengel betreft, zeer veel op Wespenorchis (Epipactis); en in sommige werken worden de Boschvogeltjes tot het zelfde geslacht gerekend als deze.
a. |
Roode bloemen, met spitse bloemdekbladeren, die in den regel samenneigen en bijna geheel gesloten blijven. Prachtige bergplant van Midden-Europa, die waarschijnlijk bij ons niet voorkomt; op kalk en gips. Bloeitijd Mei-Juli, al naar de hoogte boven den zeespiegel. ? z.z.z. Rood Boschvogeltje, C. rubra |
|
b. |
Witte bloemen. Bladeren breed als van Wespenorchis en weinig bloemen, 3 tot 6, die geelachtig zijn (ook de lip van binnen) en zelden opengaan (alleen bij zeer warm, droog weer), en dan nog maar half. Mei-Juni. z.z.z. Zuid-Limburg van Valkenberg tot Epen op kalkgrond. Bleek Boschvogeltje, C. pallens |
|
c. |
Bladeren lang en smal, tot 15 bloemen aan de aar, roomwit; ook bij gewoon goed weer half geopend. Mei. z.z.z. Van Valkenberg tot Vaals op kalkgrond.
Zwaardboschvogeltje, C. Xiphophyllum |
|
| |
Geslacht: Sturmia, Sturmia.
Plantje van 1-2 dM.; soms in veenmos 3-4 dM. Drie of vier bloemen, groengeel. Bladeren alleen
| |
| |
onder aan den stengel, zelden meer dan twee; geheel onderaan een zijdelings geplaatst knolletje, door schubben omgeven. Dit kan bij jonge of zwakke exemplaren ontbreken. In laagveen, moerassen en duinpannen. Fig. ook blz. 326. Mei-Juni.
z.z. Sturmia, S. Loeseliï
| |
Geslacht: Malaxis, Malaxis.
Plantje van 1-3 dM., in hoogveenpoelen. Gewoonlijk 10-20 geelachtige bloempjes, dicht bijeen tegen een langen steel. Drie tot vijf bleekgroene blaadjes; in den voet van het derde of vierde (van onderen) is bij flinke exemplaren een knolletje ingesloten. Aan den rand van de blaadjes meestal kliertjes, met 't bloote oog zichtbaar. Fig. ook blz. 325. Juli-Aug.
z.z.z. Malaxis, M. paludosa
| |
Geslacht: Schroeforchis, Spiranthes.
a. |
Plantje van 1-2 dM., dun en nietig, met witte bloempjes die, als de bloei sedert eenige dagen begonnen is, als een schroef of spiraal geplaatst schijnen. Bladeren rond of ovaal, alleen aan den voet van 't plantje; langs den stengel alleen scheeden. Bloempjes van binnen groen. Twee knollen in den grond. Op vochtigen heidegrond. Aug.-Oct.
z.z.z. Herfstschroeforchis, S. autumnalis |
|
b. |
Als de vorige, maar veel langer en smaller bladeren, bijna als gras, ook langs den stengel; bloeitijd minstens een maand vroeger. Juli-Aug. Op natte heide. z.z.z. In Limburg bij Weert. Fig. volgende blz.
Zomerschroeforchis, S. aestivalis |
|
| |
Geslacht: Dennenorchis, Goodyera.
Lijkt heel veel op de eerstgenoemde soort van Schroef-
| |
| |
orchis, maar er zijn geen knollen, wel een wortelstok. Ook zijn de lengteaderen der bladeren (van 't rozetje) door dwarsadertjes verbonden, zoodat er ruitjes op schijnen gelegd. In dennenbosschen, bij Harderwijk, Havelte, Roden en Oranjewoud. Juli-Aug.
z.z.z. Dennenorchis, G. repens
| |
Geslacht: Vogelnestje, Neottia.
Bladerlooze, bruingele of ivoorkleurige plant, die veel lijkt op een bremraap; maar de stuifmeelklompjes zijn duidelijk te zien. De wortelstok lijkt een ineengestrengelde massa, als een vogelnest. De plant leeft saprophytisch (van afval) en komt lang niet altijd en elk jaar op dezelfde vindplaats terug. Mei-Juni. Vochtige bosschen. In de duinen, Limburg en Twente.
z.z.z. Vogelnestje, Neottia Nidus avis
| |
Geslacht: Koraalwortel, Coralliorrhiza.
Klein, teer plantje zonder bladeren, alleen een paar scheeden om een gelen of paarsachtigen stengel van 1-2 dM. hoogte met één tot vijf bloempjes. De onderlip is wit met gele en roode stippen. Wortelstok als koraal, wit of geel. Alleen bij Bergen in N.-Holland gevonden. Fig. blz. 326. z.z.z. Koraalwortel, C. innata
| |
Aanhangsel.
Vroeger kwamen misschien in enkele exemplaren in Zuid-Limburg nog twee Orchideeën voor:
1 o. 't Vrouwenschoentje. De onderlip is helder geel,
| |
| |
de andere bloembladeren bruin. De bladeren groot en breed, als van Wespenorchis, maar nog breeder en met dikker nerven. Bergplant van Middel-Europa op kalk en gips, in de schaduw van groote boomen.
Vrouwenschoentje, Cypripedium Calceolus
Ook andere soorten van dit geslacht houden't bij ons 's winters uit. Fig. blz. 343.
2o. Poppenorchis. Een plant met de groeiwijze van Handekenskruid, maar met twee ronde knollen. De bloemen zijn bleekrood met een lange onderlip en zijn zoo gespleten, dat 't geheel een poppetje lijkt met hangende armen en beenen. De soortnaam beteekent ‘mannetjesdrager’. Alleen op kalk. Aan den Rijn en Moezel in den Eifel, Luxemburg, de plant kan dus bij ons voorkomen in Z.-Limburg en in de duinen. Mei-Juni.
Poppenorchis, Aceras anthropophora
3o. Ook is eens gevonden (zie fig. volgende blz.) de stellig niet meer inlandsche:
Spinnenorchis, Ophrys aranifera
Op blz. 344 zijn eenige Orchideeënbloemen afgebeeld, die veel in kassen gekweekt en in bloemruikers aangetroffen worden.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|