| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kinderrijmpjes.
In den Haag, daar woont een graaf
En zijn zoon heet Jantje;
Als je vraagt: waar woont je pa?
Dan wijst hij met zijn handje,
Eerst met zijn vinger en dan met zijn duim;
Hij heeft een jagersmutsje op
Draai er het wieltje nog er eens om,
Klap er eens in je handjes;
Zet je handjes in je zij,
Dat gaat kindjes neusje voorbij.
‘Piep!’ zeî de muis in 't voorhuis.
| |
| |
Wat doet het hondje? Waf, waf!
Wat doet het koetje? Boe, boe!
En de schaapjes roepen: mê, mê!
En de geitjes roepen: bê, bê!
En het haantje: kukeleku!
Waf, waf, waf! Boe, boe, boe!
't Varkentje in de boonen,
't Schaapje in het groene gras,
't Eendje in den waterplas,
't Kindje - wip! in 't bedje.
Paardje, paardje, rij naar steê,
Breng voor 't kindje koekjes meê,
Koekjes met vier hoekjes,
Aan alle kanten even smal;
Raadt eens, wie die hebben zal?
't Kindje krijgt die koekjes al,
Als het stout is niemendal.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Spring eens over een slootje,
Van het slootje in het riet;
Dat doet kindjes paardje niet.
Je weet niet, wat voor weêrtje
Dan loopt het op een draf.
Ziet, zoo rijen de Heeren,
Ziet, zoo rijen de vrouwen,
Ziet, zoo rijen de joffertjes,
Met 'er mooie pantoffeltjes;
Ziet, zoo rijdt de akkerman,
Met zijn paardje achteran;
| |
| |
Dan gaan we naar den Overtoom,
Daar drinken we zoete melk met room,
En als de klokke tien slaat,
Dan komt de klapperman op straat,
De meisjes moeten schuren,
De jongens moeten water halen
Schuitje varen, zee, zee!
't Kindje zal opa helpen.
't Kindje vroeg, waar 't schuitje leî,
't Schuitje leî in 't water;
't Koetje gaf een blater,
| |
| |
| |
| |
Ons poesje lust geen eieren;
Daar wordt ons poesje vet van.
Daar zaten zeven kikkertjes,
De sloot die was bevroren,
Ze kwikten niet, ze kwakten niet,
Je plukt al mijn bloempjes af,
En maakt het veel te grof.
Och, mijn lieve mamaatje!
En zeg het niet tegen papaatje!
Ik zal zoet naar school toe gaan,
En laten de bloemetjes staan.
Ouwe Jan die brak zijn been,
En jonge Jan zijn klompen.
| |
| |
Zijn moeder dacht, dat het brood was.
Koekeloere, mijn haan is dood;
Mijn haan met zeventien jongen.
Is dat niet goed gezongen?
Al dat zingen geeft berouw.
Bij nacht zijn alle katjes grauw.
De stukken door de glazen,
En Lijsje ging aan 't razen.
| |
| |
| |
| |
|
|