| |
| |
| |
| |
| |
| |
Rijmpjes.
Eens gegeven, blijft gegeven,
't Is mijn eigen speelgoed.
Ik geef de hik een ander man,
Die ze best verdragen kan.
Hij durft niet door het steegje gaan;
Want ieder zal hem smijten;
Het hondje zal hem bijten,
Het vogeltje zal hem pikken,
Dat komt van al dat klikken.
Trappeken op, trappeken neêr,
Je krijgt van je leven je (dit of dat) niet weêr.
| |
| |
Dan krijgen we een dik stuk koek. Amen.
Daar was een smid - attivit
Die had een kat - attivat
Brak haar poot - attivoot;
Toen kwam de smid - attivit
En zette den poot - attivoot
| |
| |
| |
| |
Ik schommel, ik schommel, ik schommel met vreê;
Wie lust heeft, die schomle met Frederik meê:
Ik heb op de school mijne plichten volbracht,
Nu schommel ik vroolijk, nu schommel ik zacht.
Ik schommel, ik schommel, ik schommel verheugd;
Wie zoet is, hem strekke het schomlen tot vreugd;
Wie kwaad doet, hem maakt toch geen schomlen recht blij;
Wie braaf is en vlijtig, hij schomle met mij.
Toonen een verheugd gemoed
En staan daarom kindren goed.
Als hij, koppig, lui of kwaad,
Heeft verricht een slechte daad?
Zegt al dansend kleine Jet,
Die met smaak haar voetjes zet.
| |
| |
Wie staag op school moet blijven,
Dien zou, naar allen schijn,
Het lezen en het schrijven,
De zorg soms te verbannen,
Een boog, te sterk gespannen,
Springt lichtelijk vanéén.
Heil onzer dat het leeren,
Vrij van te slaafsch gekwel
Zoo wij ons vlijtig weren,
Verwisseld wordt door 't spel!
Dan ziet men ons tevreden,
Als 't rustuur is voorbij,
Weer vroolijk schoolwaarts treden,
Dan klinke het lied weer blij:
‘Den ganschen dag te spelen
Zou ook, naar allen schijn,
Ons op den duur vervelen;
Er moet verwisling zijn.’
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Raadselrijmpjes.
1.
Een man die daags een daalder won,
Verteerde daags een dukaton
2.
Daar loopt een beestje over den dijk,
Met zijn oogjes kijkerdekijk,
Met zijn haartjes krulderdekrul;
Je zoudt het niet raden al werd je dul.
3.
Vijf harten, vijf starten
4.
Achter in mijn vaders tuin
Daar staat een boom met kralen,
En die die kralen tellen kan
Dat is de baas van allen.
| |
| |
5.
Daar ging een mannetje over de brug,
Met zeven katten op zijn rug,
En ieder kat had zeven jongen:
Râ, râ, hoeveel beenen er over de brug gongen?
6.
Jij uit de aarde, wat doe je hier?
‘Een man van boven zendt mij hier.’
Als ik je dan bijt, wat zal jedan zeggen?
‘De man van boven zal je in zijn bennetje leggen.’
7.
Als ik was jong en schoon,
Droeg ik een blauwe kroon;
Sloegen ze me op het lijf.
8.
Er waren vier oude wijven,
Die konden elkander niet krijgen,
Ze liepen alle vier even hard:
| |
| |
| |
| |
| |
| |
9.
Tweebeen zat op driebeen,
Toen kwam vierbeen en wou driebeen bijten,
Toen nam tweebeen driebeen,
Om er vierbeen mee te smijten.
10.
In Lapland al zoo weinig;
Daar ben ik altijd veilig.
Die vindt mij moedernaakt
11.
Hoog geklommen, laag gedaald,
Opengekloven, 't hart uitgehaald.
| |
| |
13.
Witje, witje zat op 't rekje,
Witje, witje brak zijn nekje,
Die witje, witje maken kan.
15.
'k Zit niet in het venster,
Zegt kindertjes, zegt eens:
16.
Waar sloeg Noach het eerst den spijker?
| |
| |
| |
| |
17.
Daar staat een juffrouw in de deur,
Met een wit schorldoek veur,
Hoe meer dat ze daar staat,
18.
En al waren er ook zeven landsheeren,
Die zouden wikker de wakker van mijn akker niet keeren.
19.
Achter in mijn buurmans tuin,
Daar ligt een groote dikke ruin,
Zonder kop en zonder steert,
Met de ribben naar buiten gekeerd.
20.
't Is in de vrouw en niet in den man,
't Is in de kroes en niet in de kan,
't Is in het varken en niet in het spek,
Je zult het niet raden al dacht je je gek.
| |
| |
21.
Een ijzeren draaiom in 't gat:
22.
Met mijn rokje brageer ik
En in mijn woning is 't altijd nacht.
23.
'k Behoor aan alle deuren.
Of wien het mocht gebeuren
Dat niet meer loopen kan.
Ik word in 't kinderleven
Als schandnaam aangemerkt
Die dom blijft en niet werkt.
Strek ik der blijde jeugd,
Tot lustig spel en vreugd.
| |
| |
| |
| |
|
|