Gouverneur's kinderdeuntjes, wiegeliedjes, speel-, tel-, raadsel- en andere rijmpjes
(ca. 1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Speelrijmpjes.Doekje leggen,
Niemand zeggen;
Kijk achter je,
Kijk voor je,
Kijk aan je beide zijden,
Ik laat mijn doekje glijden.
Vischje leggen,
Niemand zeggen;
'k Heb den heelen nacht gewaakt,
Een met pik en een met teer,
Hier leg ik mijn vischjeGa naar voetnoot1) neer.
Torentje, torentje bussekruit,
Wat hangt er uit?
Een gouden fluit,
Een gouden fluit met knoopen,
Laat je torentje loopen.
| |
[pagina 19]
| |
Hansje, mijn knecht!
Wat blief je, mijnheer?
Haal me der dit eens uit;
Haal me der dat eens uit,
Haal me der den gouden ring, enz. uit.
(Alles in den persoon van een der meespelende kinderen, die zich vooraf, in stilte, een voorwerp tot naam gekozen heeft. Weet de knecht het niet te vinden, dan wordt hij weggejaagd, en anders door den vertegenwoordiger van 't aangewezen voorwerp vervangen).
Een kind, dat voor ‘mol’ speelt, gaat weg; de andere geven mekaâr de hand en beginnen te zingen: Mol, mol, waar is de mol?
Naar Amsterdam.
Wat doet hij daar?
Hij kamt zijn haar.
Laat hem van avond thuis komen,
Dan zal hij wat hooren:
De beddestok om zijn ooren.
(De mol komt voor den dag, en de kinderen gaan op de hurken zitten; weet hij er echter een te raken, voor ze zitten, dan moet hem dit, als mol, vervangen.) | |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Alle vogels vliegen!
Licht op je hand,
Of geeft een pand.
Alle leeuwen vliegen!
Betje (of wie anders) ligt op haar hand,
Betje geeft een pand.
Alle kikkers vliegen!
Kootje, enz. ligt op zijn pand, enz. enz.
Kinderen, hand aan hand ronddansende, en zich zoo windende om een stilstaand persoon: Jan dikkendrol, (bis)
Die wordt hoe langer hoe dikker.
Is het laatste kind omgewonden, dan samen springen en vallen, onder 't zingen van: Jan Huigen, Jan Huigen,
De toren valt in duigen.
Tuin, tuin, harde tuin,
Wie wil helpen tuinen?
Dat zal onze Pieter, Jan, Klaas, enz. doen.
Die zal ons helpen tuinen.
| |
[pagina 23]
| |
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar?.... Een mooi meisje,
Het eerste meisje, dat daar kwam,
Dat meisje heette Hesje;
Zoo speelt Hesje, met haar ivoren mesje.
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar?.... Een mooi schaartje.
Het tweede meisje, dat daar kwam,
Dat meisje heette Saartje;
Zoo speelt Saartje, al met haar mooie schaartje.
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar?.... Een mooi stoeltje.
Het derde meisje, dat daar kwam,
Dat meisje heette Roeltje;
Zoo speelt Roeltje, met haar mooie stoeltje.
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar?.... Een mooi mandje,
Het vierde meisje dat daar kwam,
Dat meisje heette Santje;
Zoo speelt Santje met haar mooie mandje.
| |
[pagina 24]
| |
[pagina 26]
| |
Soldaatje, soldaatje, kom uit den hoek!
Ik durf niet.
Waarom niet?
Mijnheer van Bloem.
Wat heeft die gedaan?
In mijn voetje gebeten.
Wat staat daar achter?
Een boer met een pachter.
Wat heeft hij in zijn hand?
Een kaaskant.
Kom over!
Ik durf niet.
Waarom niet?
Om den gouden koning.
De gouden koning is gevangen
Met twee zilveren tangen.
Ik voer laatst over de Maas landaas,
Ik voer laatst over de Maas;
Al met mijn oom Jan Klontere,
Klontere, Klontere, Klontere,
Al om een schapekaas.
| |
[pagina 27]
| |
Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen.
'k Durf niet.
Waarom niet?
Om dien dikken ruigen wolf niet.
Die dikke ruige wolf zit in banden,
Tusschen twee knijptangen,
Tusschen zon en maan;
Laat al je schapen vergaan.
Daarbinnen, daarbuiten,
Daar liggen twee oude schuiten.
Wat ligt er in die eene schuit?
Een tobbe.
Wat ligt er in die tobbe?
Een emmer.
Wat ligt er in dien emmer?
Een pot.
Wat ligt er in die pot?
Een tonnetje.
Wat ligt er in dat tonnetje?
Een lepel.
Wat ligt er in dien lepel?
Een ei.
Wat ligt er in het ei?
Twee kruimeltjes wittebrood,
Twee kruimeltjes roggebrood,
Roei omme, roei omme!
Dat al de vogeltjes zongen.
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
Tel- en aftelrijmen.1.
Eun, deun, dip,
Ikke de kane flip,
Ikke de kane boekenemane,
Eun, deun, dip.
2.
Eun, deun dip,
Volte, kale kip,
Volte kale, mosterd halen,
Eun, deun, dip.
3.
Eere weere wes,
Olie in de flesch,
Olie in de kan;
Wie is de man?
4.
Eere, beere, ban,
Ik er af en jij er an.
| |
[pagina 33]
| |
Iene, miene, makken,
Oliekoeken bakken;
Vrouw kook brij,
Af ben jij.
Iene, miene, mutten,
Tien pond grutten,
Tien pond kaas;
Jij bent de baas.
Eene, meene, mukken,
Posteleinen stukken,
Vrouw, heer, knecht,
Jij moet weg.
Wij zijn met onze negenen,
Morgen zal het regenen;
Als er dan een dief kwam,
Die de schotel van tafel nam;
Ien, tien, kneppelde tien,
Honderd duizend en dertien.
Een, twee, een kopje thee;
Een klontje er bij,
Af ben jij.
| |
[pagina 34]
| |