De tweede nieuwe overtoomsche markt-schipper, of Durkerdammer kramer. Beladen met liederen
(1840)–Anoniem De Tweede Nieuwe Overtoomsche Markt-Schipper, of Durkerdammer Kramer. Beladen met Liederen– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Steld uw droefheid aan een kant,
Ik zal u wat gaan verhalen,
Geschied in het Luykerland;
Van een Weduwvrouw nog kras,
Die haar man gestorven was:
Zeven weken en drie dagen,
Hoort eens hoe dat daar kwam vragen,
Een Schoenmaker naar logies,
Die kwam reizen van Parijs.
2.[regelnummer]
Deze vrouw uit caritate,
Was den armen goedertier,
Zij zei: vriend! kom van de straten,
Zit in huis wat bij het vier:
Hij sprak haar met goê woorden toe,
Vrouwtjelief! ik ben zoo moê;
Zij vraagde aan hem met reden,
Vriend! van waar komt gij getreden?
Van Parijs, sprak deze knecht,
Daar het gaat nu alles slecht.
3.[regelnummer]
Komt gij van 't Paradijs getreden,
Vriend! gij zijt mij wellekom,
Mijn man is ook overleden,
Maar en komt niet eens weerom,
En den Pastoor maakt mij wijs:
Dat hij is in 't Paradijs;
Zijt gij nu van daar gekomen?
Hebt gij niets van hem vernomen?
Het was zoo een goede man,
Die wel klompen maken kan.
4.[regelnummer]
Ja, ik ken hem wel ter degen,
Sprak deez' fijn gesleepen knecht,
Hij heeft op mijn logies gelegen,
Och, het gaat met hem zoo slecht;
Hij is wel in 't Hemelperk,
| |
[pagina 34]
| |
Maar hij loopt daar zonder werk,
Wel dit zijn de meeste plagen,
Niemand mag daar klompen dragen,
Dus zoo loopt hij zonder schoen,
En zonder kleêren aan te doen.
5.[regelnummer]
Lieve Heer! mijn leden beven,
Sprak die vrouw geheel belaân,
Hij kon hier zoo weeldrig leven,
Moest hij daarom van mij gaan?
't Is waar hij was heel naakt gesteld,
Zonder kleêr of zonder geld;
Ei, zwijg toch van meer te spreken,
Sprak de knecht mijn hart moet breken,
Want hij is gelijk een dood,
Door de arremoede groot.
6.[regelnummer]
Vriend! keert gij haast wederomme,
'k Zal terstond maken gereed:
Twintig guldens geld in somme,
En daarbij zijn beste kleed;
'k Zal het steeken in een zak,
Gij kunt 't dragen met gemak.
'k Zal het doen zonder te falen,
Maar dat moet gij mij bepalen,
Zij zei: ik en weiger u geen geld,
Ziet dat gij 't maar goed besteld.
7.[regelnummer]
Zij maakte de accordatie,
Dat zij gaf een patekon,
Toen sprak deze vrouw: eilatie,
Dat is nog geld dat mijn man won,
Heeft dat pak hem opgeleid,
En heeft hem adieu gezeid
Toen ging zij bij haar gebuuren
Vertellen, haar avonturen,
Wat dat zij van hare schat,
| |
[pagina 35]
| |
Aan haar man gezonden had.
8.[regelnummer]
Wel wie drommel zou op aarde,
Sprak een man, gij zijt dit kwijt,
Ten zij dat er een te paarde,
Met er haast hem achter rijd;
Hij sprong op zijn paard aldaar,
En hij reed hem achter naar,
Maar de knecht keek dikwijls omme,
En toen hij dat paard zag komme,
Stak het pak daar in een gracht,
En hij wenschte hem goeden dag.
9.[regelnummer]
Vriend! hebt gij niet een vernomen?
Met een groote zak belaân?
Ja, sprak hij: 'k heb hem zien komen,
Maar hij is in 't bosch gegaan;
Hij zei: ei houd mijn paard toch wat,
Ik zal hem loopen achter 't gat,
Dat was 't wat de knecht begeerde,
Hij sprong haastiglijk te peerde,
Met het paard zoo reed hij voort,
Dat van hem nooit is gehoord.
10.[regelnummer]
Toen hij 't bosch wel had doorkeken,
Is hij wederom gekeerd,
Maar de man stond zonder spreken,
Als hij hem vond zonder peerd;
Dus bedacht hij t'zijner baad,
Eenen slimmen goeden raad,
Hij ging aan de vrouw verkonden,
Och ik heb den Bode gevonden,
Ja, gij hebt immers gelijk,
Dat hij kwam van 't Hemelrijk.
11.[regelnummer]
Ach! hij scheide hier van 't leven,
Somtijds viel hij op zijn knieën,
Ik heb hem mijn paard gegeven,
| |
[pagina 36]
| |
Omdat hij nog zoude zien,
Want hij was zeer zwaar gelaân,
Dat hij niet en konde gaan;
Och, gebuur! ik zal 't u loonen,
Dat gij uw goed hart ging toonen,
'k Wil betalen straks uw paard,
Zegt mij maar wat het was waard.
12.[regelnummer]
Zij betaalde hem 't paard mits dezen,
En zij sprak geheel verblijd,
Nu behoef ik niet te vreezen,
Want hij zal in korten tijd,
In het Paradijs dan zijn,
Want mijn man is uit de pijn.
Dus waren zij alle drij,
Nu zeer vrolijk en regt blij,
't Vrouwtje was gerust gesteld,
Wie lacht niet daar men dit verteld.
|
|