| |
| |
| |
| |
Lof der Boeren.
Op de wijs van Cecilia.
1.[regelnummer]
Als vader Adam spitte en moeder Evan span,
Waar vond men toen de Heeren of ook den edelman?
Hoort pausen en prelaten, die wonder zijt geacht,
Hoort groote potentaten, die êel zijn van geslacht;
Hoort menschen al te gader,
En waarom dan de boeren zoo wonderlijk versmaad,
De boeren en de heeren zijn beid' van Adams zaad.
2.[regelnummer]
Den eersten boer was Adam en ook de eerste heer,
Wat willen dan de heeren als boeren wezen meer?
Kom kust den boer de handen en valt voor hem te voet,
Voor al de goede gaven die gij u hem geven doet;
Den boer die moet het geven,
Waar zoudt gij âars van leven,
| |
| |
En was den boer niet bezig van 's morgens vroeg aan,
Met spitten en met spaden wij zouden haast vergaan,
3.[regelnummer]
De paus en kardinalen, met hun geheelen raad,
Bisschoppen en prelaten, de abt in zijnen staat;
Provoosten en plabanen, doctoren in 't gemeen,
Pastoors en kapellanen, de koersters groot en kleen,
En zoo veel duizend munniken,
Het komt al van de tiende van rente en van vee,
Alwaar zij staâg van leven en onderhouden meê.
4.[regelnummer]
Hoe zou de Koning kunnen met zijnen stoet bestaan
En tegen zijn vijanden zoo kloek ten oorlog gaan?
Hoe zou hij zijn soldaten betalen te allen tijd,
En ook zijn vette haanen staâg houden tot den strijd?
Den boer die geeft de lasten,
Al moet hij somtijds vasten,
Met tollen en accijnsen zoo wordt den boer gekweld,
Dat zij hun magen voeren dat komt van 't boerengeld.
5.[regelnummer]
Hoe zouden groote prinsen en al den adeldom,
Zoo lustig banketteeren altijd uit volle bron,
Met kiekens en kapoenen en delicaten kost,
Met wijnen en citroenen en delicate most,
Den boer die moet met beven,
Hij moet den hof beplanten en persen ook den wijn,
En kroppen de kapuijen waarmee zij vrolijk zijn.
6.[regelnummer]
Hoe zou de kale jonker toch voeren zijnen staat,
Met laarzen en met sporen zoo slent'ren langs de straat
Hoe zou hij corchet dragen met stoffe laarsjes aan,
En als een Haagsche juffer voor mal daar henen gaan,
Den boer moet brengen schijven,
Of jonker die zou kijven,
Het komt al van een hoefken dat hij zoo hoog verpacht
En daarop dommineerd hij steeds met alle magt.
| |
| |
7.[regelnummer]
Wat zou de koopman maken en ook de winkelier,
Hoe zou hij zijne waren verkoopen alzoo duur?
Hoe zoude hij bedriegen den armen ambachtsman,
Met wonderlijk te liegen zoo dikwijls als hij kan;
Al naar de steden voeren,
Van boter en van kazen van granen allerlei,
Van koorn en van haver van tarwe en boekwei.
8.[regelnummer]
Den Mulder met zijn knechten die zouden gaauw vergaan,
Als hij maar eens drie maanden moest wezen zonder graan,
Hoe zou hij kunnen tasten zoo diep in ieders zak,
Hij zou wel moeten vasten als hem den boer ontbrak;
Den boer die moet aanhalen,
Zou daar den Mulder malen,
Den Mulder die moet eeren de boer en ook de wind,
De wind en ook de boeren die zijn des Mulders vrind.
9.[regelnummer]
De brouwer die zou worden zoo mager als een hout,
Als hij niet van de boeren kon koopen gerst en mout,
Hoe zou hij kunnen brouwen dat mals en edel nat,
Waardoor wel mans en vrouwen zoo dikwijls worden zat,
Den brouwer en de bakker,
't Leeft van de Boerenakker,
den Bakker die zou worden zonder den boerzeer kaal,
Hij zou verkoopen moeten den oven en zijn paal.
10.[regelnummer]
Hoe zouden jonge kinders opwasschen wel zoo rap
Als zij niet mogten eten den zoetenmelkspap,
Hoe zouden zieke menschen zoo gaauw weêr zijn gezond,
Want wat zij kunnen wenschen tot smaak van hunnen mond,
Versch eijertje of een hoentje,
| |
| |
Een erwtje of een boontje,
Een kieken wel gebraden en ook wat klein gebeent',
Een vischje of een lijster die haar de moer verleend.
11.[regelnummer]
Hoe zou de ouden man in 't hoekje van den schouw,
Zijn voeten kunnen warmen hij zou vergaan van kou;
Hoe konden oude wijven die nu zijn van de tand,
Zoolang in 't leven blijven als zij niet bij de hand,
En hadden boekweitkoeken,
Waar zouden zij die zoeken?
Het komt al van de boeren de boer die bost het hout,
den Boer steekt uit de veenen den turf menigvouwd.
12.[regelnummer]
Maar met permissie boeren, boerinnen al te maal,
Al heb ik u geprezen 't is maar in 't generaal,
Al zijt gij prijzenswaardig, al moet gij zijn geacht,
Zijt daarom niet hovaardig maar houdt u zonder pragt.
Wilt de ootmoed aankleven,
Zijt dank baar aan den Schepper en looft Hem op dit pas
En zegt ook alle dagen eens Deo gratias.
|
|