De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– AuteursrechtvrijStem: Van Jan Hagel.Lustig Jonkheid met hoopen,
Repje spoeije na het Ys,
Daar zulje heen zien loopen,
Zo wel Malle als de Wys,
Geboggelde,
Scheef en Scheel,
En andere Menschen veel,
Van Burgers,
Heer en Boer,
Ook meenige frisze Hoer
En eerbaare Meisjes meede,
Om te Wandelen een een Toer.
En benje bang voor 't vallen,
Blyft op de Weg maar staan,
Daar zie je 't krioel van allen;
Schaatze-Ryders op de Baan
En meenig met een Slee,
't Is Jufvrouw wil je mee,
Eens na de Bonte Paal,
Voor een klein Capitaal,
Of heb je geen vier Stuivers,
Naare Zusje dat is schraal.
Wat ziet men niet al Tenten,
Langs de Slooten en Velden staan,
De Tappers drollige Venten,
Vrienden en legje niet eens aan,
Daar vind je heete Lavas,
't Is of 'er Water in was,
De Glaazen ook wat klein,
Een bogt van Bran-
| |
[pagina 82]
| |
dewyn,
Gedisteleerde Jenever,
Met het Water van Tarpentyn.
Wat ziet men raare grappen,
Al gebeuren op het Ys,
Vuist blaazen en Voeten trappen,
't Schynt of men daar wind een prys,
Om in de Kouw te staan,
De droes daar komt een aan,
Dat is in lang de minste niet,
Ey! kyk dat Mofje ziet,
Hoe slaat hy zyn Loopstokken
En men Lagt tot zyn verdriet.
Daar komt een Dienstknegt ryden,
Ziet hoe dwars staat hem de Hoed,
Ey! Vrienden loop ter zyden,
Ik loof hy nog na Haarlem moet,
Om Mostert voor zyn Heer te haalen,
Daar komt een ander weer,
Hy scharrelt als een kreeft,
Die over de Klippen zweeft
En schermt met zyn Handen,
Of hy de Karwazy heeft.
Daar komt een Zwitzer kraszen,
Met de Sabel in de Hand,
Kyk eens wat raare grammaszen,
Maakt daar weer een andere Kwant,
Hy draaid hem op een Been,
't Is of 't Mercurius scheen,
Daar rolt 'er een op zyn Gat,
Die Vent die lykt wel zat,
Hy heeft zyn Geld verzoopen
En een ander piert hem wat.
Gints Ryd een Boertje heenen,
Met een Meisje agter hem aan,
Wat heeft zy dikke Beenen,
Hoe mag 't met haar Billen staan;
Daar komt een Koetzier mee,
Ryd het Meisje in de Slee,
Wel dat gaat na haar zin,
Zy beeld haar zelver in,
Dat zy wel is een Dame,
Och! zy diend voor drooge Min.
Daar komt een Jonker treeden,
Wel die houd zyn Liefje vast,
Kyk hoe hy wringt zyn Leeden,
Of het een Maartsze Kater was,
Hoe meenigen Venus Gast,
Die op zyn Nimphje past,
Zy hem belooft heeft daar,
Te koomen
| |
[pagina 83]
| |
by elkaar,
De Min gevoeld geen Koude,
Cupidootjes Pyl brand zwaar.
Zo loopt den Dag ten einden,
's Avonds is men Kout en Guur,
Die Geld heeft gaat hem wende,
Na een Kagchel of Vuur;
Den Hospes voor die keer,
Noemt u kwansuis myn Heer,
Dat is maar om u Splint,
Daar zomtyds Vrouw en Kind,
In Huis na zit te smagten,
Om dat Jan Credit komt blind.
Nu in 't Gelag gezeeten,
Wel dan spreekt men van het Ys;
Dan zyn het al Propheeten,
Want de domste schynt weer wys,
Den een die Profiteert,
Dat 't Weer wel haast om keert,
Den andere ik loof het niet,
De Lugt te helder ziet;
De winst van Profiteeren,
Is den Hospes geen verdriet.
En onder dat Profiteeren,
Raaken Kannen en Glaazen uit,
De Waardin ziet het gaarn,
Zuip maar tot den Laatsten Duit;
De Kroeg gelykt een School,
Daar komt men op Parool,
Des Avonds by elkaar,
Men speelt een Kaartje te gaar,
Piketten of Klaverjaszen,
Wel dat Werk en valt niet zwaar.
Vrienden ik laat niet meer speelen,
Roept den Hospes het is te laat,
Dan hoord men hem krakeelen,
Die de Beurs niet wel en staat;
Op 't laatst Dronken na Bed,
's Avonds 't Eeten verlet,
De Nadorst tot een Pyn,
Drink Water voor Medicyn,
Verlaat liever de Kroegen,
't Zal u Lighaam nutter zyn.
|
|