De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Stem: ô! Daar de Zilvere Water Stroom.ô! Ziels verrukkende Avond-Stond,
Ik stel voor u myn Fluit,
Voor u die Peer'le strooit in 't rond,
Op Bloemen en op Kruid.
Hoe helder schynt de zilv're Maan?
En lagt ons vrolyk toe,
Men ziet nu duizent Sterren staan,
Van glinsteren nooit moe.
Het Fiermament staat nu ten toon,
't Welk ons een Kleed verbeeld,
Met Diamanten,
welker schoon
Het Hert en Oogen streeld.
De Leeuwrik nooit van zorg belet,
Weet van geen druk nog kruis
En als de Zon in 't Westen zet,
Roept hy zyn Jongen t'Huis.
Den Boer verlaat,
van 't Werken moe,
Den Akker en de Ploeg,
Zyn Weerhelft lagt hem Vriend'lyk toe,
Dat is hem loon genoeg.
De Melk-Meid zet haar Nagtmuts regt
En gaat zo naar haar Kooy,
Maar ziet daar komt een Boeren Knegt,
Die kruipt by haar in 't Hooy.
Zo Leeft men hier al op het Land,
Zo lang den Dageraad,
Zyn gulde Straal schynt aan de Wand,
Tot aan den avond laat.
Daar 's in de Stad veel meerder Vreugd,
Men gaat niet vroeg na Bed,
Want voor de Amsterdamsze Jeugd,
Komt dan de meeste pret.
Men gaat daar 's Avonds aan de Zwier,
By Duim of Mie Tabak,
Die vuile Pry,
dat Venus-Dier,
Men Drinkt op zyn gemak.
| |
[pagina 85]
| |
En staat het ons dan daar niet aan,
Dan gaan wy na het Hof,
By Haagsze Janne of in de Baan,
Daar vind gy banjer stof.
En dan by hem in de Fontyn,
Dat 's zo een hupsze Kwant,
Hy wil ook wel eens Vrolyk zyn,
Daar hebje den egte Trant.
Daar slaat men mee de Bal niet mis,
Men Danst daar zomtyds straf,
Voor al als 't stille Avond is,
Dat nieuwetje moet daar af.
De Pyl is haast geen noemens waard,
Het Bos zit haast op zey,
Daar vind gy Volk van Ploerten aard,
Het Wyf een valsche Pry.
En zo de Karreman voorby,
Regt toe na Dorethee,
Daar is het lugtig aan het Y,
Men Leeft daar stil in Vree.
Dog zagt word ik hier niet gezult,
Maar scheld eens aan de Poort,
Ik wed gy hooren roepen zult,
Met de intree,
speel maar voort.
Dat is het fyne van de Mis,
Jan zult Piet,
Piet zult Jan,
Maar daar men zelver leep op is,
Daar geeft men niet veel van.
Het is waar dat men gaat of Zwiert,
Men vind geen meerder stof,
Als op de Baangragt met Pleizier,
Al in het Bruszels Hof.
Des Woensdag speeld men daar Plyzant,
Een schoon Liefhebbery,
Men vind daar Boeren abondant,
Met Dames aan haar zey.
Het gaat daar alles Vriendelyk ziet
En zonder vals gevly,
Men vind daar gants ter Waereld niet,
Van snoo Bedriegery.
Zo vind men dan in Amsterdam,
Van alles veel Vermaak,
Maar op de Baangragt in het Lam,
Vind ik de beste smaak.
|
|