Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2011-2012
(2013)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Ivo Schöffer
| |
[pagina 127]
| |
dat het vader Schöffer slecht ging in zaken tijdens de crisis. Ivo maakte in het levendige wereldje thuis een gelukkige jeugd door. Belangstelling voor geschiedenis werd hem al vroeg ingeprent. Veel uren bracht hij als jongetje door op de studeerkamer van zijn grootvader van moederskant, C.P. Burger jr. (1858-1936) een kamergeleerde die Bibliothecaris van de Amsterdamse UB was geweest. In diens huis aan de Overtoom haalde de grootvader voor het bewonderende kind boeken uit vroeger eeuwen te voorschijn met veel plaatwerk, vooral over de vaderlandse geschiedenis. Ivo's leergierigheid naar historische bronnen vindt hier haar oorsprong.Ga naar voetnoot3. Het gezin waarin Ivo opgroeide, was in religieus opzicht remonstrants en in politiek opzicht behoudend-liberaal. Hiernaast stonden zijn ouders open voor moderne ontwikkelingen en opvattingen. Zij hielden van de architectuur van de Amsterdamse School en van moderne (stalen) stijlmeubelen. Hun vooruitstrevendheid bleek ook uit voorliefde voor het montessorionderwijs. Ivo bezocht zowel de lagere als de middelbare montessorischool in Amsterdam, elk de eerste van hun soort in Nederland. Omdat het Montessori Lyceum toen nog geen offcieel erkende school was, deed hij eindexamen gymnasium alpha op het Amsterdams Lyceum in 1941. Over zijn schooltijd vertelde hij achteraf: ‘Op beide scholen zaten veel leerlingen met een socialistische, joodse of communistische achtergrond, precies de mensen waar de Duitsers niets van moesten hebben en andersom vaak ook niet. Je kunt wel zeggen dat ik in een niet-Duitsgezinde omgeving mijn middelbare schooltijd heb doorgebracht.’Ga naar voetnoot4. Ook de houding van de ouders Schöffer tegenover Hitler-Duitsland was scherp afwijzend; antisemitisme vonden zij verachtelijk. Tijdens de bezettingstijd zou Ivo die gezindheid in praktijk brengen. In 1941 ging hij geschiedenis studeren aan de UvA en werd hij lid van het corpsdispuut unica, een gezelschap met een intellectuele inslag. Hij ging wonen in het dispuutshuis aan de Reguliersgracht, nummer 34. In 1943 verlieten de ‘Unicisten’ het pand, hetzij om de Arbeitseinsatz te ontwijken, hetzij omdat de colleges waren opgehouden. In die tijd zocht Ivo een onderduikadres voor zijn Joodse boezemvriend en voormalig klasgenoot Gideon Kahn (1923-2011) plus diens familie. Zijn keus viel op het eigen studentenhuis, waar hij naast de Kahns nog 7 à 9 andere onderduikers onderbracht. Het lijkt ongeloofwaardig maar in de buurt had niemand dit in de gaten. Vrienden en familie van Ivo liepen er in en uit, zodat buitenstaanders het idee kregen dat alles bij het oude was gebleven. Zelf wandelde hij - | |
[pagina 128]
| |
steevast in korte broek - door de stad met vervalste papieren die moesten aantonen dat hij, de 21-jarige, nog maar zestien jaar oud was. Zijn jongensachtige uiterlijk versterkte die indruk. Zo kon hij over straat zonder het risico te lopen dat hij zou worden opgepakt. Zijn zuster Lidia (1919-1980) was een expert in het vervalsen van identiteitskaarten; zij vervaardigde er meer dan duizend. Ook thuis in de Haquartstraat herbergden de Schöffers onderduikers. Het familieverband werkte samen met de ondergrondse koeriersdienst Rolls Royce en sloot zich tegen het eind van de oorlog aan bij het coördinerende verzetsverbond van de Vrije Groepen Amsterdam.Ga naar voetnoot5. Op de Reguliersgracht had Ivo de regie strak in handen. ‘Ik was een soort huisbaas van de onderduik’, vertelde hij in 2001 in het vpro-radio-programma Onvoltooid verleden tijd. ‘Daar werd je reuze autoritair van. Karakterbedervend was het. Ik gaf standjes. Als iemand zich aan het raam vertoonde en ik zag dat toevallig, dan kreeg hij ontzettend op zijn donder.’Ga naar voetnoot6. Het is goed afgelopen: allen overleefden de oorlog. In 1973 werd aan de familie Schöffer de Yad Vashem onderscheiding toegekend. Wat heeft Ivo bezield bij dit waagstuk? Wie hem dit vroeg, kreeg een drievoudige motivatie ten antwoord: ten eerste was hij vrijgezel geweest en kon hij zo meer risico lopen dan de gemiddelde Nederlander; ten tweede had hij een leeg huis beschikbaar en ten derde was hij thuis opgevoed om zich te verzetten tegen onrecht. Daar voegde hij dan bescheiden aan toe: ‘Je moet ook een beetje durven.’Ga naar voetnoot7. Na de bevrijding pakte hij de draad van zijn studie weer op. In oorlogstijd had hij al veel geschiedenisboeken gelezen, maar vooralsnog wierp hij zich niet voor honderd procent op zijn historische opleiding. Hij was actief in het Amsterdamse corps als lid van de senaat en hij was redacteur van het studentenblad Propria Cures. Daarin schreef hij tal van recensies, niet alleen van boeken, maar ook van flm en toneel; scherp en geestig reageerde hij bovendien op eigentijdse gebeurtenissen, zoals de dekolonisatie van Indië. In 1948, op 26-jarige leeftijd, trouwde hij met de iets oudere Alexandra Burger (1919-2003; zij had de achternaam van zijn moeder maar was geen familie). Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Ward in 1949, Combert in 1950 en als nakomer Ivolien in 1957. In het jaar van zijn huwelijk deed hij cum laude kandidaats-examen, waarna hij zich voluit op zijn studie wierp. Hij werd assistent bij I.J. Brugmans, hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de economische faculteit. Daarnaast was hij leraar geschiedenis in het middelbaar onder- | |
[pagina 129]
| |
wijs tijdens de jaren 1947-1954. Hij deed in 1951 cum laude zijn doctoraal-examen en bleef tot 1954 (doctoraal)assistent bij Brugmans. Hierop volgde zijn benoeming als wetenschappelijk ambtenaar, later hoofdambtenaar bij Jan Romein, de vermaarde Amsterdamse professor voor Geschiedenis na de middeleeuwen. De marxist Romein was ongelofelijk produktief op velerlei terrein, zoals theorie van de geschiedenis en integrale geschiedschrijving. Hij was wijd bekend door zijn populair-wetenschappelijk werk en excellent als historicus. Voor Schöffer was hij dè leermeester, zoals hijzelf met nadruk verklaarde toen hij - in 1962 - als hoogleraar in Leiden werd geïnaugureerd. Maar hoewel hij veel van Romein heeft geleerd aan ‘wetenschappelijke toewijding en wijsgerige diepgang’Ga naar voetnoot8. was hij geen Romein-adept. Diens betrokkenheid bij het historisch materialisme bleef hem vreemd. Schöffer zelf ontpopte zich in deze jaren als een conservatieve liberaal en spande zich - anders dan Romein - in om zijn levensbeschouwing buiten zijn wetenschappelijk werk te houden. Soms maakte hij zich boos over Romeins getheoretiseer, zoals blijkt uit een briefkaart die hij in juni 1951 schreef aan de bevriende historicus Jan den Tex (1899-1984): ‘Romein moge op veel gebied geleerd zijn, [...] hij benadert de stof vaak met een onverteerbaar brok vooroordeel en Marxistische dogmatiek.’Ga naar voetnoot9. Eigenlijk had hij meer bewondering voor de Utrechtse historicus Pieter Geyl, een generatiegenoot van Romein. Ook al had Geyl aan Schöffer het historische handwerk niet geleerd, diens afstandelijke en tegelijk conservatieve aanpak sprak Schöffer toch bijzonder aan. Geyl was - in Schöffers woorden - ‘sterk pragmatisch en anti-ideologisch, sceptisch-ongelovig, fel vrijheidslievend, traditioneel-patriottisch en voorzichtig behoudend; [...] nooit zwaar filosofisch of moeizaam theoretisch, [...] vaak geestig en scherp, nooit vluchtend in moeilijk vakjargon of opgeblazen terminologie.’Ga naar voetnoot10. Met een dergelijke benadering van de historie identifceerde Schöffer zich sterker dan met de wetenschappelijke methode van Romein. Jan Romein was geboeid door historiografe; hij stelde vragen als: ‘Wat doen de geschiedschrijvers met het verleden? In hoeverre en in welk verband zijn ze door de tijd en omgeving bepaald in hun beoordeling en in hoeverre kon dat de geschiedenis weer bepalen?’Ga naar voetnoot11. Toen Schöffer halverwege de jaren vijftig aan zijn dissertatie werkte, liet hij zich door die vragen beïnvloeden: het werd een ‘echt Jan Romein-proefschrift’. Het boek waarop hij in 1956 promoveerde, was getiteld Het nationaal-socialistische | |
[pagina 130]
| |
beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografsche en Bibliografische studie. Het was een opmerkelijk vroege en belangrijke bijdrage aan de analyse van het nationaal-socialisme. In deze studie rekende hij af met misbruik van geschiedenis voor politieke doeleinden. Dat Schöffer zich hier bezighield met de oorlogstijd in Nederland, was veelzeggend: die thematiek zou hem in de greep houden. Gelijktijdig met zijn proefschrift verscheen het eerste belangwekkende essay van zijn hand: ‘Verzuiling, een specifek Nederlands probleem’ in de Sociologische Gids(1956). Hierin zocht hij naar het fundamentele kenmerk van de Nederlandse verzuiling en vond die in de ‘overkoepelingsgedachte’: volgens hem werd de verzuiling gedragen door deze gemeenschappelijke ideologie. Niet de afzonderlijke zuil maar het zuilensysteem moest het uitgangspunt van analyse vormen. In het ontrafelen van een historische kwestie in artikelvorm zou zijn kracht komen te liggen. Hij werd een meester in het vervaardigen van heldere opstellen waarin hij via scherpe vragen en antwoorden nieuwe wegen opende voor de geschiedschrijving. Wetenschappers en studenten zette hij probleemgericht aan het denken over de nieuwste Nederlandse geschiedenis. In 1957 werd Schöffer benoemd tot lid van de Maatschappij der Letterkunde. Kort hierop, in januari 1958, hield hij het voor gezien in Amsterdam. Hij had, zo schreef hij aan Den Tex, ‘behoefte om eens een ander land te zien, in andere omgeving te ademen, een vreemde taal echt te leren beheersen en nieuwe ervaringen op te doen.’Ga naar voetnoot12. Daarom vertrok hij met zijn gezin naar Perth in West-Australië, waar hij aan de universiteit aanvankelijk lecturer en vanaf 1960 reader(gelijkwaardig aan een Nederlands professoraat) werd. Hij doceerde er geschiedenis van de Renaissance en Reformatie en voelde zich, zoals hij in mei 1959 aan Den Tex schreef, als een vis in het water: ‘Ons leven hier bevalt ons uitstekend. Het is druk maar opgewekt. We zien veel mensen en er is een levendig sociaal verkeer. Op de Universiteit is het werk animerend en afwisselend, er is veel beweging en verandering, ontzaggelijk vele toekomstplannen die niet achter de schermen worden uitgedokterd maar ook aan de wetenschappelijke staf worden voorgelegd. Er is zoveel ruimte voor uitbreiding en krenterigheid is er gewoon niet bij. Mijn colleges lopen goed, ik kreeg dit jaar al dubbel zoveel studenten als vorig jaar.’Ga naar voetnoot13. Ondanks het genoegen dat hij aan zijn positie in Australië ontleende, liet hij zich na verloop van drie jaar teruglokken naar Nederland. In Leiden ging hij in 1961 de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis bekleden. Tot | |
[pagina 131]
| |
aan zijn pensionering heeft hij dat met verve gedaan: hij was een degelijke docent en stimuleerde met knappe publicaties het historische onderzoek op nationaal en internationaal vlak. Zijn inaugurele rede van 30 maart 1962, getiteld ‘Ons tweede tijdvak’ [= de Republiek], leverde een toonbeeld van de briljante essayistiek waarin hij zich aanhoudend zou onderscheiden. In zijn oratie manifesteerde hij zich als wegbereider voor velerlei onderzoek over het Nederlandse verleden. Hij betoogde ‘[...] dat maatschappelijke processen niet rechtlijnig en geleidelijk behoeven te verlopen, maar zich vaak voltrekken met verglijdingen en afremmingen, met schokken en sprongen. Wij zien zo meer ontwikkelingsmogelijkheden en tendenties, een naast-elkaar en door-elkaar hiervan, gebruiken liever functionele dan causale verbanden en begrijpen beter de breuken en barsten, schokken en scheuren in het verleden.’Ga naar voetnoot14. Als liberaal voelde Schöffer zich thuis in het ruimdenkende, maar ook conservatieve Leiden. Het afscheid van het rode Amsterdam heeft hem geen traan gekost. Des te meer was hij verontwaardigd toen aan het eind van de jaren zestig ook aan de Leidse universiteit de studenten aangestoken werden door de democratiseringskoorts. Hij betoonde zich een geharnaste tegenstander van de studentenacties en -eisen. In de senaat heeft hij zich herhaaldelijk gekeerd tegen het toestaan van medezeggenschap aan studenten. Toen zij hun zin kregen, had hij er aanvankelijk een grondige hekel aan, met hen om de tafel te moeten zitten. Aan Den Tex schreef hij in december 1970: ‘Voor mijn gevoel ben ik er destijds toen ik uit Australië terugkwam een beetje ingevlogen: ik dacht hier rustig te kunnen werken en doceren, nu zit ik vrijwel constant in zinloze structuurvergaderingen ruzie te maken met telkens weer andere half-intellectuele studenten. Het zal ervan afhangen of Veringa's wet [= Wet Universitaire Bestuurshervorming van 1971] niet al te slechte gevolgen heeft, of ik aanblijf, of naar iets anders uitkijk.’Ga naar voetnoot15. Hij is gebleven tot aan zijn emeritaat in 1987 en is al die jaren niet afkerig geweest van bestuurswerk waar veel van zijn collega's de neus voor ophaalden. Zo was hij vaak voorzitter van zijn vakgroep die later ‘afdeling’ of ‘sectie’ ging heten, was hij secretaris van de letterenfaculteit (1967-1969) en voorzitter van de subfaculteit geschiedenis in de jaren 1973-1975. In laatstgenoemde functie raakte hij verzoend met de studentenvertegenwoordigers en werkte hij vreedzaam met hen samen. Ook was hij lid van de landelijke Archiefraad, van de Rijkscommissie Vaderlandse Geschiedenis en van diverse adviescommissies voor musea. In | |
[pagina 132]
| |
1977 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Veel van die activiteiten deed hij met plezier en voorzover het extern commissiewerk was, zette hij dat ook na zijn pensionering door. In de privésfeer verging het hem echter een tijdlang minder voorspoedig. Ten tijde van zijn benoeming in Leiden was hij met zijn gezin in Wassenaar gaan wonen. In 1973 heeft Schöffer zijn ‘thuisbasis’ verlaten en is hij op zichzelf gaan wonen in een appartement in Oegstgeest. De echtscheiding volgde spoedig. Twee jaar later, in 1975, kreeg hij een (lat-)relatie met Carla Musterd (*1939) die in Leiden zijn collega was als universitair docent Russische en contemporaine geschiedenis. In 1981 zijn zij met elkaar getrouwd en gingen zij wonen in een royaal huis in Leiden. Dit huwelijk heeft hem veel geluk gebracht. Rond 1970 schreef Schöffer twee uiterst kundige opstellen over de recente Nederlandse geschiedenis waarin hij de verzuiling opnieuw raak typeerde: ‘De Nederlandse confessionele partijen 1918-1939’ (1968) en ‘Het politieke bestel van Nederland en maatschappelijke verandering’ (1973). Hierin zette hij uiteen hoe het staatsrechtelijke bouwwerk dat Thorbecke in 1848 had opgetrokken, in de loop van de daaropvolgende decennia was geamendeerd door een reeks veranderingen: de volledige ministeriële verantwoordelijkheid, de versterking van de macht van de lagere bestuursorganen, de toenemende inmenging van de overheden in het maatschappelijk leven, de uitbreiding van het kiesrecht en de opkomst van politieke partijen. Die wijzigingen deden zich voor in een stroperig, want conservatief land, waarin klasse- en standsverschillen en de godsdienstige tegenstellingen bleven bestaan. Aldus kreeg de verzuiling vorm. Schöffers belangrijkste werkzaamheden, vier in getal, verdienen nadrukkelijke vermelding. Het waren collectieve projecten: het Tijdschrift voor Geschiedenis(TvG), het Biografisch Woordenboek, de voc-bronnenpublicatie en het Mentenrapport. Het TvG is het enige Nederlandstalige wetenschappelijke tijdschrift op historisch gebied dat alle tijden en gebieden van de geschiedwetenschap omvat. Voor dit blad was Schöffer jarenlang important: hij droeg fundamenteel bij aan zijn kwaliteit. In 1965 trad hij toe tot de redactie, werd secretaris in 1969, bleef dat tot en met 1974, om in de jaren 1982-1986 nogmaals die taak te vervullen. Met zijn artikelen en recensies, die steevast boeiend en helder waren, was hij in die jaren de recordhouder in kwantitatief opzicht. In zijn bijdragen vroeg hij geregeld aandacht voor nieuwe richtingen in het historisch onder- | |
[pagina 133]
| |
zoek, zoals een kwantifcerende benadering, een demografsche aanpak of mentaliteitsgeschiedenis. Vanaf 1987 bleef hij als erelid aan de redactie verbonden.Ga naar voetnoot16. Zijn oogappel was het door hem persoonlijk opgerichte Biografisch Woordenboek van Nederland. Hieraan werd vanaf 1971 onder auspiciën van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ing) in Den Haag gewerkt door een redactie die vanaf het begin door hemzelf werd voorgezeten. Bijna 25 jaar lang deed hij dit werk totdat hij, sinds 1995, erelid van de redactie werd. Voor de zes dikke delen die vanaf 1979 zijn verschenen, schreef hijzelf in totaal 21 lemmata, waarvan diverse uitblinkers in hun soort. De redactie en in het bijzonder de fulltime secretaris zat hij achter de broek om perfect werk af te leveren. Jos Gabriëls, die in de jaren 1990-2008 secretaris was, vertelde over Schöffers inbreng: ‘Aangezien hij verscheidene gebiografeerden zelf had gekend, waren zijn commentaren gelardeerd met fraaie persoonstyperingen, kostelijke anekdotes en heerlijke roddels. Verblufend was zijn kennis van de relevante literatuur, ook van de meest recente. Niet zelden attendeerde hij op publicaties - vaak met bladverwijzing - die de auteur en de redactiesecretaris waren ontgaan.Ga naar voetnoot17. Schöffer was bijzonder trots op het hele project. Toen de directie van het ing in 2008 de onderneming beëindigde, ging hem dat aan het hart. Al in de jaren zestig nam Schöffer het initiatief om uit de rijke bronnencollecties die op het Rijksarchief (tegenwoordig: Nationaal Archief) bewaard werden, de scheepvaartbewegingen van de Verenigde Oostindische Compagnie (voc) tussen de Republiek en Azië te reconstrueren en in een bronnenpublicatie vast te leggen. Het werd een project waaraan veel Leidse historici hebben gewerkt onder leiding van een driemanschap waartoe naast Schöffer (als coördinator) J.R. Bruijn en F.S. Gaastra deelnamen. Van elke reis zijn kerngegevens genoteerd: naam van het schip, naam van de schipper, tonnage van het schip, jaar en werf van de bouw, de voc-kamer waarvoor het schip voer, data van vertrek, tussenstop (aan Kaap de Goede Hoop) en aankomst, bemanning (uitgesplitst in verschillende categorieën), waarde van de retourlading en bijzonderheden over de reis, zoals muiterij, schipbreuk en de naam van de commandant van de retourvloot. De meerdelige bronnenuitgave Dutch Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries uit 1979 werd de kernpublicatie, waaromheen een reeks boeken en artikelen over de voc verscheen.Ga naar voetnoot18. In de loop van de jaren zeventig genoot Schöffer bij het grote publiek bekendheid door zijn onderzoek naar de achtergronden van de ‘Afaire | |
[pagina 134]
| |
Menten’. In 1976 was in Nederland beroering ontstaan rond de rijke zakenman en oorlogsmisdadiger Pieter Menten. Na de bezettingstijd was hij grotendeels ontkomen aan een veroordeling en bestrafng en in 1976 wonden de media zich op over de vraag hoe dat mogelijk was geweest: hadden politici hem soms de hand boven het hoofd gehouden? De minister van Justitie A.A.M. van Agt reageerde hierop door een historisch-wetenschappelijk onderzoek te initiëren dat een antwoord moest geven op de vragen, hoe Menten vervolgd was en of hem vrijstelling van straf was toegezegd. Op zoek naar een onderzoeker van deze zaak, klopte de minister aan bij Schöffer. Die voelde weinig voor zo'n hachelijk klus - waarbij heel Nederland over je schouders keek -, maar voelde zich verplicht na finke pressie. Schöffer bedong dat hij twee medewerkers kreeg - dat waren: de jurist A.C. 't Hart en de historicus J.C.H. Blom - en dat hij toegang had tot alle relevante bronnen en tot alle personen die bij de zaak betrokken waren geweest. Twee jaar lang zou dit karwei voor de onderzoeksgroep de hoofdtaak worden. Hun vorsen resulteerde in 1979 in een dik en degelijk rapport De afaire-Menten 1945-1976 (2 delen). Eén hoofdstuk in dit verslag sprong eruit door zijn helderheid en analytisch inzicht: ‘De kater van de bevrijding’ van de hand van Schöffer. Hij had gemeend dat men de onderzoeksvraag niet kon beantwoorden, zonder eerst de stemming in het bevrijde Nederland te hebben gepeild. Wat hij daarover op een rij zette, was een eye-opener voor veel historici in den lande.Ga naar voetnoot19. Kort na afoop van het Menten-project werd Schöffer geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw. De oorlog tekende Schöffer niet alleen als persoon maar ook - zoals gezegd - als historicus. Zijn oorlogservaringen verwerkte hij tot een afstandelijke en genuanceerde visie. Hij was een van de eerste historici die oog had voor het ‘grijze midden’: voor de meerderheid van de Nederlanders die zich vooral bezighield met overleven tijdens de oorlog. Schöffers pupil Hans Blom, die hoogleraar werd in Amsterdam, zou dit gedachtegoed uitwerken in zijn oratie ‘In de ban van goed en fout?’ (1983), die aan de wieg stond van de oorlogsgeschiedschrijving ná Loe de Jong. Dat de bevolking in oorlogstijd beheerst zou zijn door een tweedeling tussen helden en verraders, ontkende Schöffer. Ten opzichte van de zelfgeproclameerde heldhaftigheid van Friedrich Weinreb, die in 1969/1970 zijn veelgelezen en geprezen memoires Collaboratie en verzet publiceerde, had hij ernstige bedenkingen. Ook vond hij dat Ondergang: de vervolging | |
[pagina 135]
| |
en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (1965) van Jacques Presser teveel in het teken van ‘goed en fout’ stond. In een recensie van dit boek meende hij dat Presser te streng had geoordeeld over degenen die tussen de Duitsers en de Joden inzaten: de niet-Joodse bevolking die toezag. Zoals in het Menten-rapport betoogde Schöffer ook in dit geval dat men de zaken in hun tijd moest plaatsen. Zo verklaarde hij voor de vpro-radio in 2001: ‘Neem nu de Jodenvervolging. Die werd afgekeurd, maar er waren een heleboel mensen die er totaal geen been in zagen om over de Joden lelijke dingen te zeggen. Dat werd geaccepteerd door het publiek en door de omgeving waarin dat gebeurde.’Ga naar voetnoot20. In 1987 nam hij afscheid als Leids professor. Bij die gelegenheid kreeg hij door collegae en leerlingen een bundel met een keur van zijn opstellen aangeboden: Veelvormig verleden: zeventien studies in de Vaderlandse Geschiedenis. De artikelen zijn rond vier thema's gegroepeerd: de Republiek, de twintigste eeuw in Nederland, de geschiedenis van de Joden in Nederland en recente historiografe. In de inleiding heeft zijn naaste collega J.J. Woltjer hem aldus gecomplimenteerd: ‘Veelzijdigheid, openheid, een ruime oriëntatie kenmerken het werk van Schöffer. Deze zijn het resultaat van een levendige, actieve aard, van het vermogen om snel te werken en veel werk te verzetten.’Ga naar voetnoot21. De bundel sloot af met een bibliografe van zijn werk die 241 titels besloeg. Bij die lijst valt op dat hij na zijn proefschrift geen boeken meer heeft geschreven. Zonder twijfel heeft zijn drukke bestaan hem daarbij parten gespeeld. Maar het had ook het voordeel dat hij tijdens zijn professoraat nooit langdurig is ‘weggezonken’ in één thema: hij was zo beschikbaar voor ‘zijn’ collectieve projecten, voor een groot aantal promovendi en voor al het bestuurswerk dat hij deed. Bovendien excelleerde hij met zijn essayistische werk in veelzijdigheid. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft Schöffer in 2004 vereerd met de Prijs voor Meesterschap, een vijfjaarlijkse prijs die afwisselend wordt toegekend aan een historicus, een schrijver en een taal/letterkundige voor magistrale kwaliteiten. Hans Blom, die meewerkte aan het rapport dat de grond voor de toekenning vormde, omschreef zijn statuur met de woorden: ‘Zijn oeuvre kenmerkt zich door grote kennis van zaken op grond van eigen bronnenstudie en zeer brede belezenheid, scherp analytisch vermogen, verfjnde stilistische vormgeving en een in vele richtingen uitwaaierende belangstelling.’Ga naar voetnoot22. Bij deze loftuitingen hoort ook de vermelding van Schöffers optreden als promotor. Hiermee ging hij dóór tot 7 jaar na zijn emeritaat. Tussen 1968 en 1993 heeft hij in | |
[pagina 136]
| |
totaal 45 (!) promoties begeleid en tot een goed einde gebracht. Ook velen die niet bij hem gestudeerd hadden, vroegen hem hun proefschrift te coachen. Hij begeleidde de dissertaties met veel geduld en nauwkeurigheid, zoals ikzelf als promovendus (1973) kan beamen. Diverse van zijn pupillen - als Hans Blom, Cees Fasseur, Arend Huusen, Nicolette Mout en Willem Otterspeer - zijn bekende hoogleraren geworden. Na zijn pensionering bleef hij wetenschappelijk actief. Hij was bijvoorbeeld een van de redacteuren van het handboek Geschiedenis van de Joden in Nederland(1995). Tot ver in de jaren negentig bleef hij een centrale figuur in de landelijke geschiedeniswereld. Daarna verscheen hij minder op evenementen waar hij tot dan toe prominent aanwezig was. Zelfs in de redactie van zijn dierbare Biografisch Woordenboek vertoonde hij zich nog maar zelden. In 2011 ging zijn gezondheid merkbaar achteruit. Eerst was niet duidelijk wat er aan de hand was. Zijn benen weigerden dienst en ook een arm raakte verlamd. Hij viel geregeld en besloot niet meer op reis te gaan. Eind december 2011 kwam bij een onderzoek in het Rijnland Ziekenhuis te Leiderdorp aan het licht dat er sprake was van een uitgezaaide tumor. Toen kwam het einde snel: hij stierf op 13 januari 2012 op 89-jarige leeftijd. Met hem overleed een van de meest invloedrijke Nederlandse historici uit de tweede helft van de twintigste eeuw.
herman de liagre böhl | |
Voornaamste geschriftenSchöffers belangrijkste publicaties van opstellen tot aan zijn emeritaat (1987) zijn te vinden in de al genoemde bundel: I. Schöffer, Veelvormig verleden: zeventien studies in de Vaderlandse Geschiedenis (Amsterdam 1987). Dit boek bevat ook een uitputtende bi-bliografe (tot in 1987) achterin. |
|