| |
| |
| |
August Albert Keersmaekers
Retie 26 oktober 1920 - Dufel 28 september 2009
August Albert Keersmaekers is op 26 oktober 1920 te Retie geboren als jongste van vijf kinderen in een Kempisch landbouwersgezin. Als een ononderbroken periode van zon en licht beleeft hij er op de hoeve zijn prilste jeugd. Hij zal later vaak vertellen dat hij een boeiende en blijmoedige kindertijd heeft gekend. Een hardwerkende vader en moeder, twee broers en één zuster, maken voor de jongste twee kinderen van het huisgezin wat meer vrijheid mogelijk. De kleine August doorloopt het lager onderwijs in de lokale gemeenteschool. De Retiese dorpspastoor en dichter Jozef De Voght (aan wie Keersmakers later een monografe zal wijden) en de plaatselijke hoofdonderwijzer Anthoni zorgen ervoor dat het bijna elfjarige ‘slimme ventje’ in september 1931 met de stoomtram naar het Klein Seminarie in Hoogstraten kan vertrekken, waar hij spelenderwijs het middelbaar onderwijs afwerkt. Aan het Klein Seminarie treft hij een aantal voortrefelijke priester-pedagogen aan. Keersmaekers zal over de latere deken Jozef Lauwerys, initiatiefnemer en spil van de studie van de lokale geschiedenis, over Herman van Fraechem (in de poësis) en over Vic Geerts nadien nooit anders dan met veel waardering spreken. Aan de Hoogstraatse jaren heeft hij de beste herinneringen bewaard.
In 1938 verlaat het gezin Keersmaekers Retie en vestigt zich in
| |
| |
Arendonk. August gaat nog in datzelfde jaar naar Leuven, waar hij vier jaar later het diploma van licenciaat in de Germaanse flologie en geaggregeerde (lesbevoegdheid) voor het middelbaar onderwijs behaalt. Cursus loopt hij er bij beroemdheden als Hendrik Van de Weijer, Paul Sobry en Edward Rombauts. Tot zijn Leuvense studiegenoten behoren Louis van den Bergh (Aster Berkhof), Luc Debaene, Bert Leysen en de enkele jaren oudere Joos Florquin en José Aerts (Albert Westerlinck). Keersmaekers maakt er deel uit van een door Bert Leysen opgerichte literaire vereniging die - onder het motto ‘En toch...’ - tijdens de oorlogsjaren (die zijn universitaire studies en die van zijn medestudenten doorkruisen) naar de dorpen zal trekken en er de mensen met culturele activiteiten zal trachten op te vrolijken. Meer dan een halve eeuw later nog zal Keersmaekers zijn Leuvense studieperiode omschrijven als de tijd van stimulerende kameraadschap.
Eenmaal afgestudeerd begint August Keersmaekers zijn leraarscarrière aan het Koninklijk Atheneum te Turnhout, waar hij tot 1958 blijft lesgeven. Hij huwt in 1945 met Maria Ooms (1923-2009), een verbond dat tussen 1948 en 1963 zal gezegend worden met tien kinderen. Allicht om de schoolverplaatsingen te beperken, vestigt het jonge gezin zich vanaf 1946 ook in Turnhout. Tijd is immers kostbaar geworden voor Keersmaekers. Nadat hij eind jaren dertig gedebuteerd is met poëzie en een novelle, schrijft hij in 1946 ‘Het milde leven’, een roman die hij onder het peudoniem Alb. F. Hardwig inzendt voor een prijsvraag van het Davidsfonds. Het manuscript wordt bekroond en de publicatie ervan levert het jonge gezin het voor die tijd niet onaanzienlijke bedrag op van 10.000 frank. In dezelfde periode werkt Keersmaekers aan zijn doctorale dissertatie over ‘De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaans-classieke tragedie in de Zuidelijke Nederlanden’. Hij voltooit deze in 1952 en zijn werk wordt in 1957 door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uitgegeven.
In 1953 trekt August Keersmaekers met zijn gestaag groeiende familie naar Beerse waar hij tot 1965 blijft wonen. Hij heeft er een betrekking gevonden in het nieuwe regentaat van het Kardinaal van Roey Instituut in Vorselaar. Uit die periode stammen zijn contacten met Stijn Streuvels, die hij meer dan eens met zijn leerlingen in ‘Het Lijsternest’ zal bezoeken. Keersmaekers heeft daarbij de best mogelijke introductie: hij bezorgt immers de schooluitgave van Streuvels' De Oogst, een editie die enkele herdrukken kent. In de onderwijsinstellingen waar Keersmaekers les
| |
| |
geeft, worden er in die tijd overigens niet enkel toneelstukken gelézen, maar wordt onder zijn leiding ook werk van bijvoorbeeld Willem Ogier en Pieter Langendijk opgevoerd.
In 1965 is het huis in Beerse alweer te klein geworden voor het gezin dat dan één dozijn leden telt. Keersmaekers laat een groot huis bouwen aan de Dufelse Wouwendonkstraat, met genoeg slaapkamers voor iedereen en geschikt om zijn inmiddels zowat 20.000 boeken tellende bibliotheek te herbergen. Tot aan zijn dood blijft hij er wonen. Dat Dufel, de geboorteplaats van de grote zestiende-eeuwse taalgeleerde en dichter Cornelius Kiliaan, de eindbestemming is geworden van Keersmaekers' zwerftocht door de Kempen, heeft te maken met het feit dat hij vanaf 1961 werkzaam is als docent aan de Facultés Universitaires Saint-Louis in Brussel en met ingang van 1963 tegelijk ook aan de Handelshogeschool voor jufrouwen in de Korte Nieuwstraat te Antwerpen. Vanuit Dufel zijn zowel Antwerpen als Brussel immers gemakkelijk met de trein bereikbaar. De nieuwe universitaire instelling Sint-Ignatius in Antwerpen haalt Keersmaekers in 1969 uit de Handelshogeschool weg en aan haar faculteiten blijft hij als hoogleraar verbonden tot aan zijn emeritaat op 1 oktober 1986.
Intussen heeft August Keersmaekers een stevige renommee verworven als publicist, die van vele, zo niet van alle markten thuis is. Hij maakt deel uit van tal van literaire, historische en heemkundige genootschappen. Reeds in 1947 wordt hij lid van de ‘Vereniging voor Kempische Schrijvers’, waarvan hij geruime tijd voorzitter zal zijn. Keersmaekers wordt gekozen in de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ in 1960. Verder maakt hij deel uit van de ‘Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal -, Letterkunde en Geschiedenis’ en is zijn naam terug te vinden op de ledenlijst van de ‘Scriptores Christiani’ (vóór 1980: ‘Scriptores Catholici’). Hij is zowel van de ‘Provinciale Commissie voor Letteren’ als van de ‘Provinciale Commissie voor Geschiedenis en Volkskunde’ lid geweest. Met het tijdschrift Vlaanderen (nu: Kunsttijdschrift Vlaanderen) en het vroeger ermee gelieerde ‘Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond’ is Keermaekers vanaf 1969 tot aan zijn dood intens verbonden geweest. Tal van andere letterkundige verenigingen tellen hem onder hun leden, zoals o.m. het Gezelle-genootschap, beide Timmermans-genootschappen, het Duitse Felix Timmermans Gesellschaft, het Ernest Claes-, Cyriel Buysse-, Louis Couperus-, Frederik van Eeden- en Multatuli-genootschap. In Nederland wordt hij opgenomen in de elitaire ‘Muiderkring’ in 1982.
| |
| |
De ultieme waardering heeft August Keersmaekers echter vier jaar eerder al gekregen wanneer hij in 1978 wordt verkozen tot lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Hij neemt het voorzitterschap van de academie waar in 1988 en in 1994. In alle genootschappen, verenigingen of tijdschriftredacties waaraan Keersmaekers verbonden is geweest, heeft hij als publicist nadrukkelijk zijn sporen nagelaten. Hij geeft bovendien in de loop der jaren honderden spreekbeurten en lezingen over de meest diverse onderwerpen.
De bibliografe (Campiniana nr. 26), die Frans Sillis in 1986 in opdracht van de Vereniging van Kempische schrijvers heeft opgemaakt van het werk van haar voorzitter, vertoont bijna 300 items. Bij Keersmaekers' overlijden eind 2009 blijkt dat aantal opgelopen te zijn tot 498. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met de meer dan 200 boekbesprekingen die hij in de loop der jaren voor diverse magazines en bladen heeft geschreven. De bibliografe maakt in elk geval duidelijk dat August Keersmaekers zich thuis heeft gevoeld op alle terreinen van de literatuurgeschiedenis en dat hij veel aspecten ervan grondig heeft verkend. Uit het werk van Sillis blijkt dat hij niet minder geboeid is geweest door taalkunde. Zijn belangstelling gaat verder uit naar artistieke onderwerpen, naar de geschiedenis en naar de heemkunde. Keersmaekers' brede waaier van interesses uit zich in publicaties van nogal uiteenlopende aard: het betreft literair-wetenschappelijke of heemkundige tijdschriftartikels, inleidingen of nawoorden voor uitgaven van door hem gewaardeerde auteurs. Het gaat om laudatio's en levensberichten, maar ook om uitgewerkte, langere essays en monografeën, die dan in boekvorm verschenen zijn. Wat hierna volgt, is een poging tot een meer algemene, thematische behandeling van Keersmaekers' werk zonder dat daarbij evenwel een strikte chronologische rangorde wordt nagestreefd. Elk interessegebied strekte zich uit over zijn hele actieve carrière.
Direct of indirect is de voedingsbodem voor veel werk van August Keersmaekers de liefde voor de geboortestreek, die hij nooit meer verlaten heeft. De verbondenheid met de eigen Kempische grond klinkt door in de namen van de tijdschriften waaraan hij al vroeg zijn medewerking heeft verleend en waarin hij doorgaans een bepalende rol heeft gespeeld. Reeds in 1951 levert Keersmaekers bijdragen in Taxandria. Voor Vlaanderen stelt hij, behalve de zeer gewaardeerde themanummers over Vondel (nr. 172) en Ruusbroec (nr. 182), drie andere nummers samen waarin
| |
| |
alle aandacht naar de geboortestreek gaat: het eerste behandelt de Kempen in de Vlaamse romanliteratuur (‘Taxandria descripta’, nr 163), een tweede parallelnummer geeft een beeld van de Kempen in de schilderkunst in de negentiende en de twintigste eeuw (‘Taxandria depicta’, nr 169). Het meest heeft August Keersmaekers zich echter waarschijnlijk betrokken gevoeld bij de samenstelling van het nummer over zijn vriend Emiel van Hemeldonck (nr. 191). Voor Campiniana, het ledenblad van de Vereniging van Kempische schrijvers, levert hij bijna jaarlijks een reeks hulde- en herdenkingsbijdragen. Keersmaekers heeft ook in andere tijdschriften en bladen, veel steden en dorpen (Retie, Arendonk, Turnhout, Lier, Beerse, Vosselaar, Gierle, Hoogstraten etcetera), auteurs en kunstenaars (Van Mierlo, Renier Snieders, Sterkens, Reypens, Hardy, Lodewijk de Vocht, Lens, Ost) uit de eigen regio geëerd. Voor Land van Playsantië (1979), het ‘boek over Voor- en Noorderkempen’, dat in samenwerking met Jan Vorsselmans is ontstaan, schrijft hij ‘Beeld van de streek’. Persoonlijke herinneringen aan twee verdienstelijke Kempische fguren heeft August Keersmaekers bewaard in de monografeën over Jozef de Voght (1963) en Dokter Hendrik Versmissen(1982).
Het is echter nogal duidelijk, dat Keersmaekers' culturele interesse de louter streekgebonden materie ver overstijgt. De belangstelling voor de negentiende-eeuwse en begin twintigste-eeuwse Zuid- en Noord-Nederlandse literatuur manifesteert zich in werk over een aantal groten: Gezelle, Bergmann, Streuvels, Multatuli, Couperus, Van Eeden, De Wit. Daarbij beoogt hij nooit een uitputtende studie over de te behandelen figuur, maar licht hij in de regel één facet uit een boek of het hele oeuvre, dat hij dan ten gronde verkent. Van enkelen onder hen (Van Eeden, Gezelle, De Wit) bezorgt hij een nieuwe tekstuitgave van hun werk. Een enigszins aparte plaats in deze reeks nemen twee schrijvers in uit de twintigste eeuw, over wie August Keersmaekers een ruimere studie heeft gemaakt: ‘Peelwerker’ Anton Coolen (1961) en Brabander Walter Breedveld (1956) krijgen speciale aandacht. Met de laatste - hij was een kenner van diens romans - heeft Keersmaekers overigens uitvoerig gecorrespondeerd. Zowel Breedveld als Coolen zijn uitgesproken vertellers van wie het oeuvre alweer sterk streekgebonden is. August Keersmaekers heeft ze niettemin geen heimatschrijvers willen noemen, omdat die term voor hem in ons taalgebied te beladen was en naar zijn mening ook iets denigrerends in zich droeg. Meer dan eens evenwel heeft hij erop gewezen dat veel groten uit de wereldliteratuur hun faam te danken hebben aan in
| |
| |
wezen streekgebonden werk en hij laat dan zelden of nooit na de namen van Knut Hamsun, William Faulkner en Mark Twain te citeren.
In zekere zin preludeert de vroege nieuwsgierigheid naar het specifeke in het werk van Breedveld en in dat van Coolen op de aantrekkingskracht die later ook het oeuvre van Ernest Claes en dat van Felix Timmermans op Keersmaekers zullen uitoefenen. Over beide auteurs heeft hij een indrukwekkende reeks publicaties op zijn naam staan, die hem ook in bredere kringen bekendheid als literatuur-wetenschapper en tekstbezorger hebben gegeven. August Keersmaekers heeft beslist heel veel genoegen beleefd aan Claes' Kerkboekske van Dictus-Ome, waarvan hij in 1993 de bibliofele editie verzorgt. Twee jaar na het verschijnen van het precieuze boekje tekent hij ook voor de jubileumuitgave van De Witte (1995), waarin hij in een zeer uitgebreid begeleidend essay, tegelijk stevig wetenschappelijk onderbouwd en buitengewoon onderhoudend, de drukgeschiedenis van de roman behandelt. Zijn bijdrage aan het boek mag als een voorbeeld in het genre worden beschouwd. Voor het Ernest Claes-genootschap heeft Keersmaekers, over een periode van grosso modo twintig jaar, zowat vijftien jaarboeken verzorgd en van in- of uitleidingen voorzien. Daarin worden telkens het ontstaan, de groei, de betrokkenheid van auteur Ernest Claes en de tekst-, druk-, en receptiegeschiedenis van het door het genootschap gepresenteerde werk onder de loep genomen. Het laatste in de reeks is uiteindelijk Reisherinneringen geworden, dat nog in 2009 - het jaar van Keersmaekers' overlijden - in omloop komt.
Is August Keersmakers naar eigen zeggen altijd op zoek geweest naar de mens achter de teksten, dan heeft hij bij die queeste, althans voor wat Ernest Claes betreft, een door de auteur zelf nog fink geordend en na zijn dood zorgvuldig geconserveerd archief te zijner beschikking gehad. Voor wat Felix Timmermans aangaat, is de weelde veel minder groot geweest. Die heeft van alles wàt bewaard, helaas vaak echter ook lukraak. Wat de onderzoeker dan overblijft, is enkel pluizen, geduldig uitvlooien, zegt Keersmaekers in 2001 in een interview met het tijdschrift Vlaanderen. Dat minutieuze recherchewerk heeft hij in het overgeleverde archiefmateriaal van de Lierenaar met monnikengeduld verricht. Behalve veel artikels voor beide Timmermans-genootschappen in Vlaanderen en voor de zustervereniging in Duitsland, heeft zijn onderzoek geleid tot verscheidene bijdragen, die in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde verschenen
| |
| |
zijn. August Keersmaekers brengt een aantal van zijn ‘ideeën’ over ‘de Fee’ bijeen in de boekuitgave Felix Timmermans: een wonder van eenvoud (1990). Zelf noemt hij het in zijn ‘woord vooraf’ ‘een poging om de kunst van Timmermans refecterend te benaderen vanuit een viertal invalshoeken: het van bij zijn debuut groeiende landschap en de grote omzwaai, zijn religieuze erfenis, zijn visie op de liefde en ten slotte zijn taalgebruik.’ Keersmaekers heeft intussen alweer de verantwoordelijkheid op zich genomen voor de tekstverzorging van de leeseditie van Timmermans' volledig creatief proza- en dichtwerk in 25 delen, die tussen 1989 en 1994 door het Davidsfonds wordt uitgebracht. Blijkt dat een onderneming van belang, de meest prestigieuze publicatie van August Keersmaekers over de Lierenaar, zal ongetwijfeld zijn tweedelige studie en uitgave van alle handschriftelijke teksten van Timmermans' Pallieter blijven. Uit slordig en bovendien slechts zeer gedeeltelijk bewaard gebleven archiefmateriaal reconstrueert Keersmaekers daarin de genesis van de roman. Het geluk van de schrijver. Felix Timmermans en zijn Pallieter (2000) wordt in 2003 achtereenvolgens bekroond met de Prijs van de Provincie Antwerpen en met de Prijs van de Vlaamse Provincies voor een monografe.
Het is niet uitgesloten dat zelfs de belangstelling van August Keersmaekers voor de zeventiende-eeuwse Zuid- en Noord-Nederlandse letterkunde in wezen teruggaat op zijn gehechtheid aan de Kempen. Zijn eerste bijdrage over de zeventiende eeuw (uit 1951) is immers gewijd aan De Turnhoutse rederijkers in de jaren 1598-1620. Met de idee van een totale teloorgang van het literaire leven in het Zuiden na de Val van Antwerpen heeft Keersmaekers zich nooit kunnen verzoenen. Geboeid door de culturele gevolgen van de scheiding van de Nederlanden doet hij aanvankelijk vooral onderzoek naar de geschiedenis van de Zuid-Nederlandse rederijkerij. Daarin heeft Antwerpen een centrale plaats. Dat blijkt, behalve uit enkele andere essays die August Keersmaekers in de jaren vijftig en zestig publiceert, vooral uit Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamers in de jaren 1585-1635 (1952). Zijn aandacht gaat daarbij uiteraard niet enkel uit naar Guilliam van Nieuwelandt, over wie hij zijn thesis heeft gemaakt. Ook aan andere tijd- en stadsgenoten als Guilliam Ogier, Jan David Heemssen, Joan Ysermans, Peeter Meulewels, Guilliam Caudron senior en junior, Ludolph van Hattum, Sebastian Vranckx, Peeter Lenaerts van Hoochtraten en Justus de Harduyn wijdt hij bijdragen, of hij schrijft begeleidende teksten bij uitgaven van hun werk.
De tragedie-dichter Guiliam van Nieuwelandt is geïnspireerd geweest
| |
| |
door Hooft, de klucht- en blijspeldichter Guilliam Ogier is dat door Bredero. Zo zijn het in feite toch weer ‘Zuiderlingen’ die August Keersmaekers als het ware spontaan de weg naar het Noorden hebben getoond. Over Vondel, Hooft, Huygens en Cats heeft hij - hoe kan het anders! - diverse, erg gewaardeerde essays geschreven. Dat Gerbrand Adriaensz. Bredero zijn grootste ‘liefde’ is geweest boven de Moerdijk, mag echter rustig worden aangenomen. Het Zuiden is overigens nooit ver weg in de bijdragen die August Keersmaekers aan de Amsterdammer heeft gewijd (cfr. Bredero en de Zuidelijke Nederlanden, drie deeltjes, 1968/1970). Volgens Keersmaekers is het niettemin een andere tekst, nl. Bredero en de bijbel, die Garmt Stuiveling in 1968 doet besluiten om hem als enige Vlaming uit te nodigen voor de redactie die de nieuwe zeventiendelige uitgave van De werken van Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1968-1986) voorbereidt. Het kan echter moeilijk anders of de ontdekking die August Keersmaekers in hetzelfde jaar 1968 doet, moet die keuze minstens evenzeer hebben beïnvloed. Niet enkel vindt hij in dat jaar enkele tientallen onbekende gedichten van Bredero, maar hij toont ook aan dat een aantal gedichten uit diens ‘Lied-boeck’ niet oorspronkelijk zijn. Die blijken immers uit het Frans vertaald te zijn (aan die Franse versie gaat overigens een nog oudere, Italiaanse vooraf) en ze komen reeds als intermezzi voor in diverse verhalenbundels van de populaire Tragische oft klaechlijcke historiën, die tot het begin van de zeventiende eeuw zowat modelectuur zijn geweest. De vondst doet heel wat beroering ontstaan bij kenners van Bredero's leven en werk. De notoire beweringen over het liederlijke bestaan van Bredero - berustend op deductie uit werk dat dus niet eens van hem was! - komen meteen op erg losse schroeven te staan. Onder de niet zo geslaagde
titel Vertaalde gedichten hebben de vondst en de gedichten achteraf (in 1981) een defnitieve plaats gekregen in de Bredero-editie van Stuiveling. Daarmee is Keersmaekers' faam weliswaar voor goed gevestigd in Nederland, maar in Vlaanderen krijgt het resultaat van al dat geduldig en knap Bredero-werk jammer genoeg nooit de aandacht, die het eigenlijk verdient.
De belangstelling van August Keersmaekers voor de geschiedenis en de heemkunde convergeert in zijn interesse voor leven en werk van Hendrik Conscience. Voor hem presenteert het oeuvre van de romancier niet enkel een verrassend beeld van het negentiende-eeuwse plattelandsleven (inzonderheid de Kempen), maar meer dan eens herkent hij ook politieke stellingnames erin. Bij de oprichting in 1958 van het
| |
| |
centrum voor studie van de Boerenkrijg wordt aan August Keersmaekers gevraagd om een tekst te schrijven over de weerklank die de historische gebeurtenis heeft gehad in de literatuur. De opdracht spreekt hem aan, niet in het minst omdat één van zijn voorvaders (Jan Keersmaekers) zich verdienstelijk heeft gemaakt in de strijd van de boeren. In functie van zijn essay verkent Keersmaekers de Vlaamse en de Frans-Belgische literatuur vanaf het begin van de negentiende eeuw. Zijn onderzoek brengt hem spontaan bij De Boerenkrijg (1853) van Hendrik Conscience. Oorspronkelijk geschreven tegen Napoleon iii (en dus nogal tendentieus) heeft de visie van de Antwerpse romanschrijver op de historische gebeurtenis - die hij een heldenstrijd heeft genoemd! - niet enkel de negentiende eeuw beheerst, maar kleurt ze nog steeds grotendeels de huidige opvatting erover. In 1967 verschijnt in Noordgouw het eerste van een reeks artikels, die August Keersmaekers wijdt aan de roman De Boerenkrijg. Hij verdiept zich daarvoor in Consciences bronnenmateriaal, situeert het boek in zijn tijd, bestudeert de geschiedkundige en de flologische verwerking van de feiten, volgt de evolutie die van het handschrift naar de gedrukte uitgave voert en bekijkt de receptie van de roman. Van alle kunstenaars die Keersmaekers' pad hebben gekruist, is Conscience ongetwijfeld de figuur die hem het langst heeft geboeid. Vanaf de jaren zestig schrijft August Keersmaekers over hem ruim dertig bijdragen, die de meest verscheiden aspecten van de man en zijn literaire productie onder de loep nemen. Het is bekend dat Keersmaekers in vroege interviews al melding maakt van een grote studie waaraan hij werkt en die hij graag tot een goed einde wil brengen: hij onderzoekt de wankele relatie bij Conscience tussen kunstenaarschap en pecuniën. De mythe dat de schrijver een geldwolf zou zijn geweest, wil hij in zijn
essay ontkrachten. Enkele jaren voor zijn overlijden diept hij - op aandringen van enkele vrienden - de oude notities dienaangaande weer op en wordt het plan weer actueel. De ziekte van zijn vrouw die hem geruime tijd bijna dagelijks naar de instelling voert waar ze is opgenomen, maakt het hem echter niet gemakkelijk. Op 12 april 2009 overlijdt Maria Ooms. August Keersmaekers voltooit De muze en de mammon nog in de zomer van datzelfde jaar. Het verschijnen van zijn allerlaatste boek heeft August Keersmaekers echter niet meer meegemaakt. Op 28 september 2009 is hij tussen zijn boeken en omringd door enkele van zijn kinderen thuis in Dufel overleden.
| |
| |
August Keersmaekers was een beminnelijk en integer man. Wanneer het de wetenschap betrof, hanteerde hij evenwel de strengste normen. Hij was dan principieel en gaf onveranderlijk blijk van onbuigzame onverzettelijkheid. Niet altijd werd hem dat in dank afgenomen. Karakteristiek voor hem was het grote scepticisme dat hij voorstond tegenover ‘wat algemeen werd aangenomen’. Aan zijn studenten hield hij voor nooit ongecontroleerd aan te nemen wat door anderen werd gezegd, ook niet wanneer de beweringen afkomstig waren van hemzelf. Als enig zaligmakende werkwijze beschouwde hij het onderzoek ad fontes, dat moest kunnen steunen op een schier onuitputtelijk geduld. Hij beschouwde intellectuele eerlijkheid als een essentiële vereiste bij elke vorm van literair-wetenschappelijk werk. Voor hem kon enkel de onderzoeker die bereid was zijn eventuele vergissingen toe te geven en zijn mening te herzien, echt ernstig genomen worden. Maar bovenal hield August Keersmaekers steeds voor ogen dat elke vorm van intellectuele arbeid, hoe gespecialiseerd en indringend ook, slechts zin krijgt wanneer hij in dienst staat van de mens.
luc daems
Dankbaar werd voor dit levensbericht gebuikt gemaakt van biografsche gegevens die voorkomen in de tekst die Jozef Boets schreef voor Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de renaissance tot de romantiek, het liber amicorum dat verscheen ter gelegenheid van het emeritaat van de professoren J. Andriessen, P. Lenders en A. Keersmaekers in 1986. Verder werd er geput uit het lange interview dat ik in 2001 met August Keersmaekers had voor het tijdschrift Vlaanderen (nr. 285).
|
|