| |
| |
| |
Jan Eijkelboom
Slikkerveer 1 maart 1926 - Dordrecht 27 februari 2008
‘Een onverzettelijke speelbal’
‘Ik was verdwaald in het midden van mijn leven/ (-)/ Van kindsbeen was de liefde mij gegeven./ leven had nooit veel pijn gekost. /(-)/ Wel had ik nooit iets opgelost,/ altijd maar liever meegegeven/ en wás er iets, dan had ik dorst.’ Zo luidt een aantal regels in het gedicht ‘De kleine komedie’ uit het debuut van Jan Eijkelboom, Wat blijft komt nooit terug, dat eind 1979 verschijnt.
Het heeft er alle schijn van dat Jan Eijkelboom hier een klein zelfportret schetst. In de eerste regel komt zijn behoefte naar voren om aan te sluiten bij de grote traditie in de poëzie, het is immers Dante waarnaar hij verwijst. Dat is een hoge inzet, maar de poëzie is voor Eijkelboom dan ook heel belangrijk, ze is wellicht het enige waarvoor hij zich werkelijk verantwoordelijk voelt; elke andere verantwoordelijkheid houdt hij liever op afstand. Als er in zijn directe omgeving iets gebeurt dat tot een confict kan leiden, krijgt hij ‘dorst’ en verdwijnt in de nevel van de drank. Op die manier heeft hij vrijwel ‘nooit iets opgelost’. Als hij weer nuchter wordt, wil hij het liefst terugkeren naar de plek die hij zijn thuis noemt en naar degene die daarbij hoort, in zijn leven is de ‘liefde’ hem
| |
| |
immers ‘gegeven’. Duidelijk is dat niemand hem van die gewoontes kan afbrengen.
Het verschijnen van zijn eerste bundel gedichten, is van fundamenteel belang voor Eijkelboom geweest. Daarmee heeft hij op drieënvijftigjarige leeftijd eindelijk zijn ware bestemming gevonden. Hij is nu dichter, zijn ervaringen, maar ook zijn herinneringen zijn niet langer zonder betekenis, ze vormen vanaf dat moment ‘de briketten voor het vuur van de poëzie’.
De vijf jaren vóór zijn debuut lijken aanvankelijk tot een dieptepunt in Eijkelbooms leven te leiden. In 1974 heeft hij uit ongedurigheid ontslag genomen bij het dagblad De Dordtenaar, waarvan hij sinds drie jaar een ‘gekweld hoofdredacteur was’ zoals hij later aan Wim Hazeu zal schrijven. Het is vanaf de aanvang geen succes geweest. Eijkelboom is geen manager, hij wil en kan zich niet verantwoordelijk voelen voor het geheel. Opdrachten geven doet hij liever niet, zijn alcoholverslaving is zo ver gevorderd dat hij zich niet meer aan vaste werktijden kan houden. Vaak gaat hij in de avond of nacht aan het werk. Zijn medewerkers moeten nogal eens zaken voor hem opvangen.
Langzaam maar zeker belandt Eijkelboom in een neerwaartse spiraal, raakt hij ‘verdwaald in het midden van zijn leven’. De journalistiek is niet zijn roeping, al heeft hij er sinds zijn studententijd zijn brood mee verdiend. Hij beschikt over een zekere vaardigheid in het schrijven van gedichten, maar durft zichzelf nog niet te uiten in poëzie. Hij is hopeloos verslaafd en nachtmerries over zijn ervaringen in de bersiaptijd in Indonesië achtervolgen hem. Alles bij elkaar moet hij zichzelf toegeven dat ‘het leven tragisch was’. Zijn hele bestaan tot nu toe lijkt een voorbereiding, maar waarop? Als hij niet verder kan, zoekt hij tenslotte hulp.
Tijdens de dan volgende psychotherapie in 1975 durft Eijkelboom voor het eerst gedichten te schrijven waarin hijzelf een rol speelt. In juni van het daaropvolgende jaar, tijdens Poetry International publiceert Het Vrije Volk in Rotterdam zijn eerste officiële vers Koning Alcohol. Aan de poëten, een somber light verse zoals hij later zal opmerken. Kort daarna wordt hij medewerker van Poetry en vertaalt hij werk van een Javaanse dichter. Langzaam maar zeker komen zijn eigen verzen op papier en een paar jaar later, in 1978, voelt hij zich zeker genoeg om er een aantal voor te lezen aan het kritische publiek van het festival. Het wordt een bevrijdende ervaring. Jan Eijkelboom heeft zich in die paar gedichten voor het eerst
| |
| |
verwezenlijkt. Na zijn jeugd begint hier de tweede gelukkige periode van zijn leven, zoals hij het zelf noemt.
In 1979 verschijnt bij de Arbeiderspers Wat blijft keert nooit terug. Directeur Theo Sontrop, die Eijkelboom nog kent uit zijn studententijd, heeft van de eerste gedichten meteen de kwaliteit gezien en de dichter een contract aangeboden. Die kwaliteit komt tot uiting in de gewone, rechtstreekse taal waarin Jan Eijkelboom persoonlijke ervaringen verwoordt. Veelal gaat het om herkenbare gevoelens, zoals het besef van het ouder worden en de melancholie om de jeugd die nooit meer weerkeert. De titel van de bundel verwijst naar dit motief. De gedichten lijken zo ‘uit het leven gegrepen’ dat ze ook toegankelijk zijn voor wie niet gewend is poëzie te lezen. Zijn grote technische vaardigheden komen de dichter nu van pas.
Jan Eijkelboom debuteert samen met Ed Leeflang, die hij voor die tijd niet persoonlijk heeft gekend. Door De Arbeiderspers worden ze gepresenteerd als de ‘echte vijftigers’, waarmee de indruk wordt gewekt als zouden ze zich afzetten tegen de dichters van de beweging met die naam. Maar daarmee wordt de waarheid geweld aangedaan, want Eijkelboom is juist gesteld op het werk van Remco Campert en heeft lovend geschreven over Lucebert.
Het is Kees Fens die erop wijst dat de Angelsaksische traditie een evolutie heeft doorgemaakt die niet synchroon loopt met de Nederlandse. In de periode dat de Beweging van Vijftig in Nederland de poëzie beheerst, keert de poëzie in Engeland via de dichters van ‘The Movement’ terug naar het realisme. Bij die ontwikkeling sluit het werk van Eijkelboom aan. Hij bewondert de oudere Yeats en voelt verwantschap met de poëzie van Larkin. Niet voor niets bevat de bundel veel vertalingen van Engelse en Amerikaanse poëzie. Hier ligt zijn dichterlijk erf, hier voelt hij zich thuis. De mening van Kees Fens zal voor hem van belang blijven.
Naast andere motieven komt in de bundel ook de invloed van het Calvinisme naar voren, in krachtig aangezette regels als ‘de worggreep van Calvijn/ nog om de strot’. Dat motief en de bevrijding daarvan (‘ik heb dat rare geloof/ als een jasje uitgedaan’) keren in een steeds mildere toon in de rest van zijn werk terug. De achterliggende persoonlijke werkelijkheid is echter minder bar. Eijkelboom is weliswaar opgevoed in een gezin waarvan de ouders lid waren van de gereformeerde bond in de hervormde kerk en waar enige malen per dag uit de bijbel werd voorgelezen, maar er heerste in dat gezin geen geloofsdwang. Als kind is hij onder de
| |
| |
indruk van de zondagse preken, maar geleidelijk aan taant zijn enthousiasme en op veertienjarige leeftijd wordt hij, net als sommige medeleerlingen van het Marnix Gymnasium in Rotterdam, atheïst. Vanaf die tijd gaat hij steeds minder naar de kerk. Zijn ouders zeggen daar echter niets van, zij laten hem vrij.
Wat blijft komt nooit terug vertoont een grote diversiteit: er zijn in het Engels geschreven verzen, vertalingen maar ook sonnetten. Een daarvan, Egidius is gewijd aan de kunsthistoricus en dichter Jan Emmens, een jeugdvriend van Eijkelboom die in 1971 zelfmoord heeft gepleegd: ‘ik zag je nooit, de laatste jaren./ Jij was in wetenschap verdiept,/[...]/ en ik in kranten en in jonge klare.’ De recensies zijn over het algemeen lovend en de bundel verkoopt goed. De erkenning die hij ondervindt, wakkert zijn altijd aanwezige drang naar vrijheid opnieuw aan en in november 1981 neemt Eijkelboom dan ook ontslag bij Het Vrije Volk. Hij is nu full time dichter.
In datzelfde jaar leert hij Richard van den Dool kennen, die als grafisch vormgever voor uitgeverij Kwadraat werkt. Deze is onder de indruk van de vertalingen van Yeats die hij van Jan heeft gelezen en neemt het initiatief tot de bundel Geef nooit het hele hart, waarin vertalingen van Eijkelboom worden aangevuld met bestaande vertalingen van de in 1976 overleden A. Roland Holst, een dichter die Eijkelboom op het Marnix Gymnasium in Rotterdam heeft bewonderd. Het is eens te meer een bevestiging van zijn vertalers- en dichterschap.
In 1982 neemt Eijkelboom zijn intrek in het huis van zijn broer Gerrit aan de Wolwevershaven in Dordrecht. Die heeft het grote pand gekocht om er zijn verlof door te brengen en er na zijn pensioen te gaan wonen. Aan de achterzijde kijken de ramen uit op de Oude Maas. Vooral het gezicht op de schepen, de meeuwen en het altijd beweeglijke wateroppervlak inspireert Jan Eijkelboom: ‘Water praat met het huis,/ je hoort het ruisen en klokken’ schrijft hij in de reeks die de naam van deze haven draagt. Hij kan hier rustig werken, invallen noteren en omsmeden tot poëzie. Er ontstaat onder meer een kernachtig zelfportret in de woorden ‘een onverzettelijke speelbal’ uit het gedicht Meeuw. Aan zijn aan de Wolwevershaven genomen besluit om het alcoholgebruik zo te beheersen dat er regelmatig periodes van onthouding zullen zijn, zal hij met vallen en opstaan tot het einde van zijn leven blijven vasthouden. Hij heeft ‘de drank wel onder de knie, maar niet onder de duim’, zoals hij later verklaart.
| |
| |
In 1981 is Eijkelboom gescheiden van Anje Dik, met wie hij sinds 1957 getrouwd is. Aanvankelijk zal hij nog vaak terugkeren in het huis aan ‘het’ Steegoversloot in Dordrecht, waar ze samen hebben gewoond. In Omgaan met de leegte, het filmportret dat Jan Wiegel in 1982 van hem maakt, wordt hij in beide huizen gefilmd, zonder dat voor een buitenstaander duidelijk wordt waar hij nu eigenlijk woont. De woning aan de Steegoversloot is fraai en ruim, met twaalf kamers en een marmeren gang van 35 meter. Zijn ouders hebben het zogenoemde voorhuis gehuurd. Zijn moeder zal er na de dood van zijn vader in 1969 blijven wonen en tot haar dood in 1990 doen alsof er van een scheiding geen sprake was, zoals ze ook nooit zijn gedichten zal lezen.
Vanaf 1981 komt Eijkelboom steeds minder vaak in de Steegoversloot. In 1982 heeft hij Marion Strober ontmoet, die dan eenentwintig is. Ze zullen snel gaan samenwonen. ‘Ik werd met mate een nomade’ schrijft Eijkelboom.
In datzelfde jaar verschijnt de De Gouden man. Is de vorige bundel voornamelijk ontstaan uit aantekeningen die soms nog dateerden uit zijn studententijd in Amsterdam, de gedichten uit De Gouden man zijn in enkele jaren tot stand gekomen. De kritieken zijn opnieuw vrij gunstig.
De thema's uit de eerste bundel keren terug, maar gebeurtenissen van de afgelopen periode laten ook hun sporen na. Zo is ‘Het huis’ een persoonlijk getint portret van de woning aan de Steegoversloot: ‘in de lange gang/ tuur ik op uitgesleten steen.’ En ‘ieder voor zich stofeerde/ hier zijn hol en hield/ daar hof, tot het verkeerde’, en het gedicht eindigt met ‘Toch weet ik dat ik weg zal gaan’. ‘In de tuin’ lijkt gedeeltelijk voort te komen uit een herinnering aan het samenwonen vóór de scheiding: ‘Soms was het goed. Het kon althans niet beter.’ De meeste verzen stijgen echter opnieuw uit boven het al te biografische. Vaak komt het geluk voort uit het alledaagse en heeft het niets hemelbestormends. Dat besef lijkt soms in verband te staan met een geloof zonder god of een Boeddhistische levenshouding. Hiervan blijkt echter niets in zijn dagelijkse leven.
Een ander tastbaar bewijs van zijn wedergeboorte als dichter vindt Eijkelboom in een monument. In de kaderand van het Damiate Bolwerk op de kop van de Wolwevershaven wordt de titel van zijn eerste bundel uitgehouwen. Vanaf dat punt heeft de wandelaar uitzicht op het punt waar de Oude Maas, de Noord en de Nieuwe Merwede samenkomen. Dit gedenkteken in de stad waarmee hij zich zo verbonden voelt, is belangrijk voor Eijkelboom.
| |
| |
In de zomer van 1982 verlaat hij Dordrecht om met Marion aan de Maaskade in Rotterdam te gaan wonen, opnieuw in een oud huis, dit keer een voormalig winkelpand. Ze zullen het gedeeltelijk opknappen, zeker als blijkt dat zij zwanger is: ‘ik schuur de planken deel na deel/ en verf de vloer kanariegeel.’ schrijft hij in het gedicht ‘Dit wordt de kinderkamer’. Weer is er uitzicht op het water, de meeuwen en de schepen. Daaruit ontstaat een nieuw zelfportret, ‘Zo zeker te weten,/ zo aan je roer te staan? (-) En ik? Nagels vervuild,/ toetsen gemist,/ een opdracht vergeten.’
Inmiddels is hij lid geworden van de Poetry International-werkgroep en vertaalt hij werk van de dichters die tijdens het festival optreden, zoals Craig Raine en James Fenton. Stephen Spender vraagt hem mee te werken aan het colloquium ‘Poëzie als misdaad, over censuur’. Het bezorgt hem erkenning bij dichters uit vele landen.
Om in zijn levensonderhoud te voorzien geeft Eijkelboom ook cursussen vertalen voor de Rotterdamse Kunststichting en houdt hij lezingen over zijn werk. Voor Marion is hij iemand ‘die haar heel gelukkig kan maken’, de man die op menige avond als ze vrijwel geen geld meer hebben, kaarsen aansteekt en feestelijk op champagne trakteert: ‘een romanticus’.
In 1983 wordt hun dochter Hanna geboren, die geportretteerd zal worden in ‘Babyface’. Marion noemt hem ‘de liefste vader van de wereld’, maar dan moet hij wel nuchter zijn. Soms verdwijnt hij dagen om te drinken en zich over te geven aan l'amour de la boue. ‘Het is waar, soms treed ik weer toe/ tot de ordeloze rijen van het/ onnadenkend deel van de natie,/’ en ‘Niet met de zwetsers maar met de zwijgers/ verkeer ik het liefst/’, schrijft hij in het gedicht Oratio, dat in een nieuwe bundel zal verschijnen.
In deze periode wordt hij bijna een echte nomade. Er volgen immers verhuizingen terug naar De Wolwevershaven en daarna opnieuw naar Rotterdam. De vlucht in de alcohol heeft ook invloed op zijn dichtwerk. Hij zal soms te snel tevreden zijn met gemakkelijk gevonden efecten.
In het gedicht ‘Strandwandeling’ beschrijft hij een dagje aan zee in regels als ‘uren gewandeld op het strand/ van Hoek van Holland/ in de zon met het kind op mijn schouders.’ De ‘twee beentjes/ uitgespaard op mijn kreeftrode borst’ doen hem de volgende morgen niet alleen denken aan ‘die schim van een man op een brug/ in een Japanse stad’, maar de laatste regel luidt bovendien ‘Wij leven immers nog.’ Die toevoeging over de gevolgen van een atoombom is te zwaar, ‘te levenswijs op een goedkope manier’, zoals K.L. Poll in zijn kritiek op de bundel zal schrijven. In deze
| |
| |
moeizame jaren komen desondanks belangrijke vertalingen tot stand, van het werk van Philip Larkin en van dat van Robert Lowell, waarin hij zich gedeeltelijk herkent.
In 1986 wordt het Marion te veel. Ze beëindigt de verhouding en zal vanaf dat moment alleen voor de opvoeding van hun dochter zorg dragen. Eijkelboom belandt in het huis van zijn vriend, de schilder Rein Dool, aan de Wolwevershaven. Na korte tijd komt ook Roelien de Melker hier wonen, met wie Eijkelboom al enige tijd brieven wisselt. Ze trouwen nog datzelfde jaar. Roelien stelt zich vanaf het begin ten doel haar partner af te houden van wat hij als vrije vogel gewend is zich te permitteren. Het zal haar niet lukken, maar ze blijven desondanks tot zijn dood bij elkaar. Eijkelboom zal haar zijn cipier noemen, maar ook zijn beschermengel.
Tijdens deze roerige periode verschijnt in 1987 De wimpers van de dageraad. De kritieken zijn over het algemeen niet goed, zoals te verwachten was. Vooral de eerder genoemde recensie van K.L. Poll in nrc Handelsblad treft Eijkelboom zeer diep.
In de bundel komt een nieuw motief naar voren. De ouder wordende man zal het jonge kind niet meer meemaken als jonge vrouw. De melancholie hierover wordt gedempt door de vrijwel altijd aanwezige ironie. Dat leidt bijvoorbeeld tot de laatste regel van het gedicht In de scheerspiegel, die luidt ‘Het leven heeft mij goddank niets geleerd’, een citaat uit Mene Tekel van Nescio. Daarnaast bevat de bundel voor het eerst gedichten waarin de vroegere Indische ervaringen, die zijn leven voor een deel nog steeds bepalen, een rol spelen.
Lang daarvoor in 1945, aan het eind van de laatste Oorlogswinter, die hij als onderduiker gedeeltelijk bij zijn grootouders in Slikkerveer heeft doorgebracht, kijkt Eijkelboom vol bewondering naar de gebruinde bevrijders. Daar wil hij bijhoren en ontsnappen aan het opgesloten bestaan. Hij wil het avontuur tegemoet ‘net als Slauerhoff’. Bijna in een opwelling neemt hij vrijwillig dienst.
In de al snel volgende opleiding in Engeland is hij soms bang dat hij het niet vol zal houden. Maar hij maakt het meer dan waar en in november 1946 wordt hij sergeant bij het latere garderegiment Prinses Irene. De dagelijkse omgang met allerlei mensen, maar vooral met individuen uit de rafelranden van de maatschappij hebben een levenslange invloed. Zijn latere vlucht naar obscure kroegen als het bestaan hem weer eens teveel is, komt er waarschijnlijk uit voort.
| |
| |
In 1947 wordt hij uitgezonden naar het toenmalige Nederlands-Indië. Aan boord van het ms. Tabinta komt hij op Java aan. ‘Op het met soldaten overladen schip/ woei oerwoud mij tegemoet’, zoals hij in zijn laatste bundel schrijft. Niet lang na zijn aankomst neemt hij deel aan de eerste zogenoemde Politionele Actie. Uit gevechtsverslagen en uit zijn latere verhaal ‘De terugtocht’ komt het beeld naar voren van zijn taak bij het vierde bataljon. Hij begeleidt als commandant van een peloton brencarriers konvooien op Midden Java. Het gaat om ‘metalen bakken op rupsbanden’, waarin een machinegeweer staat opgesteld. De trekbommen, die door de tegenstanders zijn ingegraven in de weg en die afgaan door een ruk aan de dunne lijn waaraan ze vast zitten, maken veel slachtofers onder de bemanningen. Hij leeft hierdoor wekenlang in bijna permanente doodsangst, het is een mogelijke oorzaak voor zijn latere alcoholisme.
In het verhaal ‘De terugtocht’ beschrijft hij het samenwonen met een jonge Javaanse. Ze wordt geestesziek en hij laat haar opnemen. Bij zijn laatste bezoek aan haar lijkt ze alleen nog een doodswens te koesteren. Als hij in februari 1950 als bijna 24-jarige weer thuis komt, wordt hij vaak 's nachts schreeuwend wakker en durft hij alleen met zijn rug tegen een muur te slapen. Drank helpt, denkt hij, maar de nachtmerries zullen nooit meer verdwijnen.
In 1989 komt er eindelijk een eind aan het nomadenbestaan in Dordrecht. Hij krijgt de beschikking over een huis zonder uitzicht op het water aan de Suikerstraat, waar hij de rest van zijn leven zal wonen.
Elementen van die woning zijn opgenomen in het gedicht ‘Wijziging van uitzicht’. Er is sprake van een nieuw inzicht dat leidt tot het aanvaarden van een meer beperkt bestaan. Dit komt naar voren in het tweede deel, dat begint met een positieve waardering van het nieuwe uitzicht: ‘Van hieruit klein stuk lucht/ en achtergevels, zo verscheiden/ als water eigenlijk nooit was’. Het eindigt met de volgende regels: ‘mis ik/ het krijsen nu van meeuwen?/ Kijk, in de hoge hoek nestelt/ zich zonlicht, goud op steen.// Het kind roept helder als voorheen.’
Dit aanvaarden van het hier en nu, hoe beperkt ook, vormt het belangrijkste element van de bundel Kippevleugels, die in 1991 verschijnt. De hierin opgenomen gedichten zijn technisch knap geschreven, maar de toon lijkt minder krachtig dan in de eerdere bundels.
De geboorte van zijn dochter Charlotte in datzelfde jaar en van zijn zoon Gijs in 1993 maken het hem steeds moeilijker om thuis te werken.
| |
| |
Gelukkig krijgt hij een kamer in het gebouw van het ‘tekengezelschap’ Pictura.
Soms verloopt het ontstaan van een nieuwe bundel nogal moeizaam en moet hij veel vertalen om de motor van het scheppingsproces op gang te krijgen. ‘Het arsenaal raakt leeg’, zoals hij in het gedicht ‘Nike’ schrijft. Behalve de poëet van de herinnering wordt hij in deze jaren steeds meer de dichter van het alledaagse, dat hij met ironie bezingt; Binnensmonds jubelend, zoals zijn voorlaatste bundel zal heten.
Als Eijkelboom in 1950 is teruggekeerd uit Indië, schrijft hij zich in als student Engels aan de Universiteit van Amsterdam. Hij begint daarnaast met het maken van aantekeningen. Het ligt in zijn bedoeling een literair werk van langere adem te maken. De op dat moment nog recente ervaringen als krijgsman, spelen hierbij een alles overheersende rol. In 1952 komt een deel in handen van Rob Nieuwenhuys die op dat moment nog op Java woont. Hij leidt er het culturele blad Oriëntatie, dat als doelstelling heeft om Indonesiërs en Nederlanders tot elkaar te brengen. Nieuwenhuys ziet de kwaliteit van het materiaal, maar moet er nog veel aan doen eer het als verhaal publicabel is. Nadat hij Indonesië gedwongen heeft moeten verlaten, verschijnt het verhaal onder de eerder genoemde titel ‘De terugtocht’ in 1953 in Libertinage, waar Nieuwenhuys op dat moment aan meewerkt.
Eijkelboom is ouder dan de meeste jaargenoten en maakt op hen een zelfverzekerde indruk. Nadat hij is overgestapt naar sociale psychologie, leert hij Joop Goudsblom kennen, die later als socioloog grote bekendheid zou verwerven. Jan Eijk of gewoon Eijk, zoals zijn directe omgeving hem noemt, kan volgens Goudsblom ‘zijn draai niet meer vinden’, na alles wat hij heeft meegemaakt. Hij is een vrije vogel, die ‘alleen al om de titel houdt van het tijdschrift Libertinage’. Eijkelboom studeert niet of nauwelijks, drinkt een stevige borrel en bezoekt met Joop, die met hem bevriend raakt, volkskroegen waar geen andere student terecht komt.
Eijkelboom is ook bevriend met Jan Emmens, die in Utrecht kunstgeschiedenis studeert. Hij kent hem van het Marnix Gymnasium in Rotterdam uit de periode 1938 tot 1944. Er zaten op die ‘streekschool voor Christelijk Gymnasiaal Onderwijs van Bleskensgraaf tot Voorburg’ veel leerlingen van buiten de stad, die meestal net als Jan Eijkelboom per trein kwamen. Hieraan herinnert het derde deel van het gedicht ‘Verandering van weer’ uit zijn debuutbundel. Jan Emmens was er een echte opinielei- | |
| |
der, die de anderen voorging in hun leesgedrag. Eijkelboom leert dankzij hem Du Perron kennen en bewondert in die jaren na Roland Holst steeds meer Slauerhoff om het avontuurlijke.
In 1954 treedt hij toe tot de redactie van Propria Cures. Na enige tijd volgen behalve Joop Goudsblom, ook Aad Nuis en, zoals op de omslag staat ‘Mej.’ Renate Rubinstein. Hij schrijft korte polemische stukken, maar een echte polemiek gaat hij uit de weg.
Als hij over de plannen hoort die uitgever Van Oorschot heeft om een nieuw literair blad op te zetten onder de titel Tirade is hij enthousiast. Samen met onder meer Emmens en Goudsblom zal hij deel uitmaken van de redactie. Zijn bijdrage aan het eerste nummer, dat begin 1957 verschijnt, is een vertaling van John Donne. Hij vindt vanaf de aanvang de beeldend kunstenaars die Van Oorschot erbij heeft betrokken van onvoldoende kwaliteit. Als er bovendien een discussie dreigt over de te volgen koers, houdt hij het aan het eind van de eerste jaargang voor gezien.
Hier openbaart zich een patroon dat in de rest van zijn leven een belangrijke rol speelt. Zijn aanvankelijk enthousiasme slaat al snel om in verveling. Hij zal nooit lange gedichten schrijven of romans. Het komt ook tot uiting in het elegante Slauerhoff-vers waarmee hij in 1956 alweer afscheid neemt van Propria Cures: ‘Eerder landerig dan elegisch/ eerder moe dan ingedut/ denk ik dat ik maar weer zee kies:/ wie niet vlucht raakt ingedut.’
Een paar maanden later schrijft Goudsblom in hetzelfde blad een satirisch portret van zijn (ongenoemde) vriend met de volgende niet mis te verstane regels voorkomen: ‘Hij schaaft eens wat aan zijn roman// probeert of hij wat dichten kan/ en grinnikt om gezette reputaties.// Ambities zouden hem te gronde richten’.
In 1957 blijkt zijn vriendin Anje Dik, die Frans studeert, zwanger. Ze trouwen hals over kop en vinden woonruimte boven haar ouders aan de Jodenbreestraat. Via de bemiddeling van Frits Bolkestein, met wie ze op het Barlaeus heeft gezeten, kan Jan een reis naar Polen maken. Het verslag hierover vormt zijn eerste bijdrage aan het Vrij Nederland, waar hij al snel wordt benoemd tot redacteur.
Hij kort te lange en daardoor vaak saaie artikelen in. Zijn eigen bijdragen liggen in het verlengde van zijn werk voor Propria Cures, hij toont zich opnieuw de meester van het korte en vlijmende stukje. Hij valt De Telegraaf aan en voorspelt dat W.F. Hermans nog wel eens stukken zou gaan schrijven, die sterk aan de door velen als ‘platter dan plat’ ervaren
| |
| |
Telegraaf zullen doen denken en hij krijgt gelijk. Al na een half jaar wordt hij benoemd tot adjunct hoofdredacteur: ‘Ze hadden niemand anders’, zoals hij ironisch opmerkt volgens Ferdinandusse.
Eijkelboom trekt oude vrienden en bekenden aan uit zijn tijd bij Popria Cures als Joop Goudsblom om een rubriek over actuele politiek vorm te geven met de titel ‘Terzijde’. Joop en hij staan model voor de personages Goudsblom en Eykelenboom in de roman Moeder en zoon die Gerard Reve in 1980 zou publiceren. Twee figuren die volgens hun hoofdredacteur ‘niet op het gewin hadden gelet, (en) thans hooggeschatte essayisten waren geworden, die door Vrij Nederland waren gemaakt.’ Eijkelboom waardeert het werk van Reve in hoge mate en zal er bij het verschijnen van het boek plezier om hebben. Hij gaat soepel en vriendschappelijk om met oude en nieuwe medewerkers.
Het blad groeit langzamerhand uit tot een belangrijk opinieblad met een vooruitstrevend karakter. Eijkelboom is nu weliswaar op het oog een succesvol journalist, maar in werkelijkheid ligt daar niet zijn echte ambitie, die schuilt nog achter de horizon. Langzamerhand gaat hij zich steeds meer een ‘herschrijver’ voelen en zijn enthousiasme neemt als steeds in snel tempo af. In 1965 neemt hij ontslag ‘uit ongedurigheid’ zoals hij het zelf noemde. Tenslotte gaat hij met zijn gezin in 1968 terug naar Dordrecht, waar hij is benoemd tot voorlichter van de gemeente.
In het jaar dat hij zeventig wordt, verschijnt Het lied van de krekel. De presentatie van een nieuwe bundel is langzamerhand een zuiver Dordtse aangelegenheid. Behalve zijn kinderen en kleinkinderen verschijnen er enkele genodigden en notabelen. Zijn inleiding en het voorlezen van enkele gedichten duurt kort als altijd, maar de vroeger zo krachtige voordracht is nu bijna terloops geworden.
Als hij in 1999 darmkanker overwint, schrijft hij in het ziekenhuis na zijn operatie ‘in zijn hoofd’ een aantal verhalen. Ze verschijnen het jaar daarna samen met het eerder gepubliceerde proza onder de titel Het krijgsbedrijf. Nog eenmaal staat de Indische periode centraal. Hoewel de kritieken mild zijn, mist het boek een authentieke toon.
Zijn gezondheid krijgt opnieuw een knak als hij in 2003 een eerste epileptische aanval krijgt. In het gedicht ‘Zong het’ schrijft hij: ‘gelijk het gras, / (-) is ons hardnekkig leven.’ Op de dringende raad van zijn specialist om het drinken te staken, wil en kan hij ook dan niet ingaan.
Na een nieuwe aanval in mei 2006 neemt hij me mee naar horecage- | |
| |
legenheid in Dordrecht en overhandigt me ‘zijn laatste gedicht’, zoals hij zegt: ‘Het zou nog kunnen/ dat je in een roeiboot wankelt/ de trossen los/ het oude water op’ zo begint het. Het eindigt met een herinnering die ‘verschrompelt tot// een te vaak verteld verhaal/ van hoe wij jongens waren/ (-) aan een bezette stad/ duf ouderhuis en starre school/ ontkomen.// Daar ga je weer,/ met die gedroomde vleugelslag.’
Zijn eigen werk komt hem hierna vreemd voor. ‘Ik vegeteer’ zegt hij vaak. In deze periode dooft hij langzaam uit. In 2008 overlijdt hij tenslotte in het Albert Schweitzer ziekenhuis in Dordrecht.
kees van 't hof
|
|