| |
| |
| |
Boudewijn Maria Ignatius Büch
Den Haag 14 december 1948 - Amsterdam 23 november 2002
Boudewijn Maria Ignatius Büch werd geboren te Den Haag op 14 december 1948, als zoon van Marinus Renirus Büch en Alida Johanna Elfers. Hij groeide op in Wassenaar, in een gezin met twee oudere en drie jongere broers. Zijn eerste onderwijs ontving hij op de katholieke lagere school Sint Willibrordus. Vanaf 1961 fetste hij naar Leiden om het gymnasium van het r.k. Lyceum St. Bonaventura te bezoeken. Hij nam daar actief deel aan het schoolleven; onder zijn leiding groeide schoolkrant De Vonk uit tot een fraai gedrukt blad, waarin hij regelmatig poëzie publiceerde. Omdat hij moeite had zich te conformeren aan de regels van de school, werd hij na afloop van de lessen meermalen opgesloten in een lokaal. In 1966 werd hij van school verwijderd wegens wanprestaties.
Nu bezocht hij de Karel Doorman mulo te Wassenaar, waar hij in 1968 zijn diploma behaalde. In dat jaar ging hij in Leiden op kamers wonen, aanvankelijk boven een antiquariaat aan de Langebrug, later op de Haarlemmerstraat, in de Koningstraat, op de Kennedylaan en in de Bakker Korfstraat. Enige jaren volgde hij aan de Vrije Universiteit in Amsterdam de avondopleiding m.o. Nederlands, een studie die hij niet voltooide. Aan de Leidse universiteit woonde hij als toehoorder onder meer de colleges filosofie van Gabriël Nuchelmans bij. Hij was actief in de Fe- | |
| |
deratie Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit en in de opvang van drugsverslaafden bij Release Leiden. Om in zijn onderhoud te kunnen voorzien, werkte hij bij Vroom & Dreesmann in Leiden, aanvankelijk als bordenwasser en later als boekverkoper. Vanaf 1977 tot 1981 was hij medewerker van Mare, het weekblad van de Leidse universiteit.
Zijn kennismaking met Harry G.M. Prick in 1974 opende voor hem de toegang tot de literaire wereld. Zo kwam hij in contact met Theo Sontrop en Martin Ros, de uitgevers van de Arbeiderspers. Hij begon te publiceren in Maatstaf. Zijn eerste dichtbundel, Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs, verscheen in 1976 bij De Arbeiderspers. Nadien zouden nog vele bundels volgen, zoals De taal als blauw (1977) en De sonnetten (1978). Intussen leverde hij ook bijdragen in Hollands Diep, Bzzlletin, De Gids, Tirade en vele andere tijdschriften. Ook schreef hij in toenemende mate artikelen voor nrc Handelsblad, De Volkskrant, Het Parool en het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis.
Zijn inkomsten hielden geen gelijke tred met de uitgaven aan boeken. In deze periode betrof dat nog vooral zijn favorieten uit de wereldliteratuur. Daarom moest hij een beroep doen op zijn vrienden. In 1978 werd hij failliet verklaard. Een jaar later verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij achtereenvolgens op drie verschillende adressen aan de Keizersgracht ging wonen. Door de vele recensies, artikelen en columns en zijn optreden op radio en tv namen zijn inkomsten sterk toe. In 1985 werd het faillissement opgeheven.
De geografische en bibliofele fascinaties kregen gestalte in Eilanden (1981) en Bibliotheken (1984). Zijn eerste roman, De blauwe salon (1981), werd met reserve ontvangen, maar De kleine blonde dood (1985) had meer succes. Er volgden vele drukken en in 1993 werd het boek verflmd door Jean van de Velde. Nadien verschenen nog meerdere autobiografische romans. Links! (1986) werd geïnspireerd door zijn verblijf in een maoistische leefgemeenschap. Het dolhuis (1987) vond zijn oorsprong in een Brabants kinderrusthuis waar hij tijdelijk vertoefde. De rekening (1989) behandelt zijn fnanciële perikelen. De hel (1990) heeft betrekking op zijn middelbare schooljaren. In al deze boeken werd de werkelijkheid gechargeerd weergegeven.
Intussen had zijn loopbaan een andere wending genomen. Hij kreeg in 1984 bij de vara zijn eigen televisieprogramma, Büchs boeken, waarin hij op enthousiaste wijze boeken bejubelde, afkraakte of uitbeeldde. Zijn literaire werk werd door de critici niet gewaardeerd zoals hij dat
| |
| |
wenste. Dat leidde tot verbittering. Meer en meer nam hij zijn toevlucht tot de televisie, waar hij die waardering wél vond. In het programma De wereld van Boudewijn Büch, dat tussen 1988 en 1996 door de vara werd uitgezonden, nam hij de kijkers mee op reis naar verre oorden, van Fiji tot Alaska. Hij volgde de sporen van ontdekkingsreizigers en wetenschappers, zoals Columbus, James Cook en Charles Darwin, hij dwaalde rond in Goethes Weimar en het Charleville-Mézières van Rimbaud. Zijn geestdrift werkte aanstekelijk: hij wist een groot publiek te interesseren voor de onderwerpen die hem aan het hart lagen, van popmuziek en de dodo tot keizer Wilhelm ii.
Ook op de radio was hij vaak te horen. In programma's als De tafel van Pam en Ophef en vertier gaf hij zijn ongezouten mening over actuele onderwerpen. De laatste jaren van zijn leven trad hij wekelijks op in het televisieprogramma Barend & Van Dorp, waar hij, met witte handschoenen aan, objecten uit zijn alsmaar uitdijende verzamelingen toonde.
Er verschenen nog meer autobiografische romans, zoals Geestgrond (1995) en De bocht van Berkhey (1996). Reizen, boeken verzamelen, natuurwetenschap en muziek vonden eveneens hun weerslag in uiteenlopende publicaties, van Brieven aan Mick Jagger (1988) tot Goethe en geen einde (1990). Daarnaast publiceerde hij meerdere dichtbundels; zijn Verzamelde gedichten werden in 1995 door Ernst Braches bijeengebracht.
Over inkomsten had hij niet te klagen. Zijn huis aan de Keizersgracht werd een imposant museum vol boeken, globes, opgezette dieren en andere parafernalia, waar hij zich meer en meer in terugtrok. Hij vervreemdde van zijn vrienden, al dan niet na hevige conficten, en ontving er weinig bezoek. De melancholie, waaraan hij sinds zijn jeugd had geleden, nam toe. Op 23 november 2002 overleed hij daar aan een hartstilstand.
Na zijn verscheiden bleek hoezeer hij de sympathie had verworven van velen, uit alle lagen van de bevolking. In het West-Indisch Huis in Amsterdam kwamen honderden mensen afscheid van hem nemen. Zijn boeken en de andere verzamelingen werden geveild. Een deel van zijn objecten kwam in Teylers Museum terecht; het Letterkundig Museum te Den Haag verwierf vooral handschriften. Na zijn dood werden zijn auto-biografische romans aan de werkelijkheid getoetst. De discrepantie tussen feit en fctie was groter dan gedacht. Het kind uit De kleine blonde dood bleek niet zijn eigen kind te zijn, en dood was het evenmin. Dit alles leidde tot publicaties met een soms ontluisterend karakter. Zo ontstond
| |
| |
een eenzijdig beeld, waarin de negatieve kanten van zijn persoon benadrukt werden. Al wat er bewonderenswaardig, leuk en fascinerend aan hem was, werd aan het oog ontrokken. De veelzijdige persoon Boudewijn Büch, met al zijn licht- en schaduwzijden, is geen recht gedaan..
De basis voor zijn omvangrijke bibliotheek werd al gelegd in het ouderlijk huis te Wassenaar. Op zijn kamer stonden daar, keurig in het gelid, zijn lievelingsboeken. Ik leerde hem kennen in 1965, toen wij beiden verbonden waren aan de schoolkrant. Na de eerste vergadering van de redactie bleven we in het lokaal achter om elkaar te overblufen met de gedichten die we uit het hoofd konden declameren. Gerrit Achterberg bleek voor beiden favoriet.
Dat element van competitie heeft in onze vriendschap steeds een rol gespeeld. In die jaren kwam hij regelmatig in confict met leraren en directie - zo werd hij in 1965 eens naar huis gestuurd omdat zijn haar te lang was. In die periode bezochten we graag het rommelige, maar met schatten gevulde antiquariaat van Piet Verschoor aan de Langebrug in Leiden. Nadien zag ik zijn verzameling gestaag groeien.
Boudewijn Büch was een fervent brievenschrijver. Mijn correspondentie met hem begon in 1966. Ik ontving honderden brieven, waarin zijn wel en (vooral) wee werd opgetekend. De boeken die hij kocht, de musea die hij bezocht, de vrienden en vriendinnen die hij had gesproken, een verslag van zijn lectuur en van zijn fysieke ongemakken, al dan niet veroorzaakt door opium en lsd. Brieven van vele kantjes soms, vooral in de eerste helft van de jaren zeventig. Wisselend van toon, met citaten uit boeken en liedjes, onderhoudend, grappig, ontroerend, innemend en vals. Op 28 mei 1968 schrijft de negentienjarige Boudewijn: ‘bewaren voor het Büch-archief’ - dat was niet alléén ironie, vermoed ik.
De meest opvallende trek van zijn persoonlijkheid was zijn ongebreidelde fantasie. In 1965 vertelde hij dat zijn vader een uit Duitsland naar Engeland gevluchte jood was, die bij de raf was gegaan en toen zijn geboorte- en zijn universiteitsstad had gebombardeerd. Ik had geen reden om daar aan te twijfelen, totdat ik zijn oudere broers ontmoette, waarvan er één tijdens de oorlog verwekt moest zijn. Ja, zijn vader was gedropt als geheim agent, zei hij.
Nadien kwam er de geschiedenis met zijn zoon, die al jong zou overlijden - verwerkt tot de roman: De kleine blonde dood. De meeste auteurs gebruiken hun verbeeldingskracht in hun werk - Boudewijn Büch mo- | |
| |
delleerde er ook zijn leven mee. Alles werd grootser, droeviger, dreigender, dramatischer. Onschuldige aandoeningen werden levensbedreigende ziekten. De studies die hij zou hebben voltooid, de academische titels die hij voerde - zijn vrienden dachten er het hunne van, maar sommigen geloofden hem.
Hij had het vermogen mensen onvoorwaardelijk aan zich te binden. Bij anderen riep hij grote weerstanden op. Sommigen gingen voor hem door het vuur. Als ze te dichtbij kwamen en teveel vragen begonnen te stellen, brak hij de relatie vaak abrupt af. Men kan niet zeggen dat hij het confict uit de weg ging. Het verdragen van kritiek was niet zijn grootste talent. Het behaagde hem, als dat zo uitkwam, mensen te choqueren, te bruuskeren en belachelijk te maken. Die eigenschap kwam hem later goed van pas als spraakmakende journalist en televisiepersoonlijkheid. Rond zijn twintigste schiep hij er reeds een genoegen in om in het Vondelpark luidkeels Duitse soldatenliederen ten gehore te brengen.
Daar staan veel kwaliteiten van andere aard tegenover: zijn aanstekelijk enthousiasme, zijn vrijgevigheid, zijn hartelijkheid, zijn oprechte betrokkenheid bij het wel en wee van dierbaren, zijn onnavolgbare humor. Hij was een begenadigd imitator, hij voerde graag kleine sketches op. Toen we eens in een huisje op de Kaag logeerden, roeiden we 's nachts naar de Hanepoel, om daar midden op dat meertje rechtop in de boot te gaan staan, en elkaar de hand te reiken zoals Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel dat hadden gedaan toen ze in 1935 beiden een eredoctoraat ontvingen van de Universiteit van Amsterdam. Het uitbeelden van boektitels hoorde daar toen ook al bij. Wanneer je het licht uitdeed, kon dat zowel naar de Camera obscura als naar De donkere kamer van Damokles verwijzen. Veel van zijn vrienden zullen zeggen, dat zij met niemand zó gelachen hebben als met hem. Zo kon hij prachtig vertellen over zijn loopbaan als misdienaar. Er was een ceremonie waarbij de priester de voeten van zijn jonge assistenten diende te wassen: ‘Geloof maar niet dat je daar met vuile poten heenging. Van tevoren werden ze door je moeder uitgekookt met ziedend loog!’ Nee, een voorkeur voor kernachtig taalgebruik kon men hem niet ontzeggen
Hij had een sterke behoefte om op te vallen, om serieus genomen te worden. Steeds was het zijn streven om haantje de voorste te zijn. Ik herinner me hoe hij op mijn zolder in Amsterdam mijn vriend Adriaan van Dis ontmoette. Het was in 1970, en niemand had nog van hen beiden gehoord. Met verbazing sloeg ik de confrontatie van twee diva's gade, die
| |
| |
met opgestoken veren van zich afbeten. Later is dat wel goed gekomen en vierden ze samen hun verjaardag rond 15 december. Zijn geldingsdrang uitte zich ook in het openbaar. Ten tijde van het schandaal rond Nixon boog hij zich in Amsterdam over een brugleuning toen daar een rondvaartboot met open dak onderdoor voer, en schreeuwde uit alle macht: ‘Watergate!’. In het najaar van 1975 lag de Spaanse dictator Franco op sterven. Dat duurde weken. Iedereen wachtte met spanning op zijn overlijden. In die tijd bezochten we de Leidse mensa, waar honderden studenten en anderen aan de maaltijd zaten. Opeens sprong Boudewijn op een tafel, en riep zo hard hij kon: ‘Franco is dood!’ Er barstte een donderend gejuich los. Dat was een paar dagen te vroeg.
De vriendschap met Boudewijn Büch was buitengewoon stimulerend. Vanaf het begin opende hij nieuwe werelden en bracht me in contact met het werk van Joyce, Proust, Rimbaud, Wittgenstein en vele anderen. Hij wilde graag deelgenoot zijn in mijn fascinatie voor Bilderdijk, Goethe en Linnaeus, en overvleugelde me spoedig daarin. Met voortvarendheid ging hij te werk en in korte tijd bracht hij een aanzienlijke collectie rond deze figuren bijeen. Ik had hem in 1968 meegenomen naar de Boerhaave-tentoonstelling in het Rijksmuseum voor de geschiedenis der natuurwetenschappen in Leiden, dat nu Boerhaavemuseum heet. Sindsdien was hij er niet meer weg te slaan en ontving ik briefjes waarin hij mededeelde dat hij daar zijn melancholie bestreed. Ook in de Leidse Hortus Botanicus kwam hij graag.
Hij had een sterke neiging om te overdrijven. Omstreeks 1970 bezochten we in Utrecht een door studenten ingerichte expositie over Jacob van Maerlant, die vooral uit fotokopieën bestond. In het gastenboek schreef hij: ‘Deze tentoonstelling stelt de zelfmoord voor lange tijd uit.’ In zijn brieven manifesteerde zich een trek die hij met Bilderdijk gemeen had: zijn levensmoeheid. Vele malen speelde hij met de gedachte er een eind aan te maken. Zo wenste hij niet meerderjarig te worden. Toen ik op 14 december 1969 bij hem aanbelde, wist ik dan ook niet zeker of hij wel open zou doen.
Zijn eerste dichtbundel, Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs, getuigt van liefde voor een jongen. Ook op dit terrein choqueerde hij graag, maar pedofilie is hier een groot woord. Hij was gefascineerd door het kind, hij kon heel goed met kinderen omgaan, hij hield van kinderen. Mogelijk heeft dit alles iets te maken met de schaduwzijden van zijn jeugd: ik vermoed, dat hij bij hen probeerde goed te maken wat er bij hem was misge- | |
| |
gaan. Of zijn vader de ene dag een gedicht voor hem schreef en de andere dag sloeg, zoals hij vertelde, weet ik niet, maar zeker is dat de relatie met zijn vader, die in 1963 het gezin verlaten heeft, hem dwars zat. Naast de weemoed en de dood zijn de jeugd, de vader en het kind steeds belangrijke motieven in zijn werk gebleven.
Het is merkwaardig dat hij in later jaren zoveel over de aardbol heeft gezworven, want het reizen boezemde hem toen vaak angst in. Hij was allergisch voor autoriteiten. Onze lange haren leverden regelmatig problemen op bij tochten naar Engeland, Frankrijk en Duitsland. We kochten boeken in Londen, Oxford en Cambridge, wandelden van het graf van Marx in Highgate naar het huis van Keats in Hampstead. We dronken wijn op het graf van Oscar Wilde in Parijs, en gingen in Berlijn op zoek naar de plek waar Hitlers bunker had gestaan. Hoogtepunt was ons eerste bezoek aan Weimar in 1972, waar we dankzij de Leidse jurist Helmuth Driessen een week konden rondlopen in de wereld van Goethe. Dat men in de ddr agressief reageerde op ons uiterlijk - we werden in de schouwburg van Weimar uitgejouwd vanwege dat lange haar - deed daar weinig aan af.
Opmerkelijk was zijn contact met mijn oude leermeester, professor Jan Kamerbeek Jr. Met deze bescheiden geleerde kon hij het uitstekend vinden. Kamerbeek was verbaasd over Boudewijns eruditie en luisterde graag naar hem. Op zijn beurt bracht Boudewijn me in contact met Harry G.M. Prick, die ook bijzonder op hem gesteld was. Gerrit Komrij, Ernst Braches, Johan Polak, Frédéric Bastet en Gerard Reve mocht hij eveneens tot zijn vrienden rekenen, al was er van duurzaamheid niet altijd sprake. Ook in het universum van de bibliofilie en het antiquariaat had hij hartelijke relaties. De constante factor in zijn wisselende vriendenkring was de Leidse romanist en vertaler Leo van Maris, die hem ook vaak terzijde stond als er problemen waren en op wie hij altijd een beroep kon doen.
Boudewijn en ik zijn vijfentwintig jaar bevriend geweest. Begin 1991 ging het ook tussen ons mis. Dat was een bittere ervaring. Desondanks kan ik met veel genoegen terugzien op een kwart eeuw waarin ik hem zich heb zien ontwikkelen van een ambitieuze, bijzonder getalenteerde zestienjarige tot een temperamentvolle persoonlijkheid die nationaal de aandacht trok. Ik heb er vertrouwen in dat zijn biografe, Eva Rovers, in staat zal zijn hem de evenwichtige, vele facetten van zijn kleurrijke persoonlijkheid belichtende levensbeschrijving te geven die hem toekomt.
peter van zonneveld
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs: gedichten. Amsterdam 1976. |
De taal als blauw: gedichten. Amsterdam 1977. |
De sonnetten. Amsterdam 1978. |
Eilanden. Amsterdam 1981. |
De blauwe salon: berichten omtrent leven en wedervaren van een jongeman: in het licht gegeven door Lothar G. Mantoua. Amsterdam 1981. |
Bibliotheken. Amsterdam 1984. |
De kleine blonde dood. Amsterdam 1985. |
Links!: een rode burleske. Amsterdam 1986. |
Het dolhuis: roman. Amsterdam 1987. |
De rekening: roman. Amsterdam 1989. |
De hel: novelle. Amsterdam 1990. |
Goethe en geen einde. Amsterdam 1990. |
Geestgrond: roman. Amsterdam 1995. |
Verzamelde gedichten samengesteld door Ernst Braches. Amsterdam, 1995. |
Het geheim van Eberwein: roman. Amsterdam 2003. |
|
|