Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2010-2011
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
Sonja Prins
| |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
geen strategisch plan, ze was voorloper noch volger, ze was dichter pur sang. Het was haar kracht én haar zwakte. Critici verweten haar te impulsief, te associatief en zelfs te slordig om te springen met haar woorden en gedachten. Steeds opnieuw kreeg ze de boodschap haar teksten bij te slijpen en te ordenen, omdat haar gedachten en woorden al te vaak vastliepen in spelonken waarin niemand haar nog kon volgen. Minstens zo vaak kreeg ze het verwijt zich bij tijd en wijle te verliezen in de holle retoriek van het communistische gedachtegoed, dichter en taalkunstenaar onwaardig. Sonja begreep die kritiek heel goed, maar ze heeft daarop nooit willen inboeten. Het was haar manier van werken, zei ze steeds opnieuw. Romantisch, impressionistisch en geheel in het teken van de inspiratie. ‘De gedichten komen vanzelf, die verzin ik niet. Ze komen vanuit een emotie en ik ben er aan overgeleverd. Mensen kunnen zich niet voorstellen dat het je overvalt, maar toch is dat zo’, zei ze. Toen ze een Vijftiger werd genoemd, dichtte ze: ‘Ik ben even weinig experimenteel als een ijsschots.’
Sonja Prins kwam uit een bijzonder nest. Haar ouders behoorden tot de kunstminnende, goedopgeleide en internationaal georiënteerde Nederlanders uit vooraanstaande families, die in het begin van de vorige eeuw hun heil zochten en vonden in de communistische idealen van gelijkheid en broederschap. Sonja's moeder was Ina Willekes MacDonald, juriste en dochter van een advocaat uit Haarlem. Ina was feministe en onderwijsvernieuwer en één van de oprichters van de Montessorischool in Nederland. Ze gaf les, schreef voor kranten en vertaalde werk van bekende buitenlandse schrijvers om in het onderhoud van haar gezin te voorzien. Sonja had groot ontzag voor haar en altijd noemde zij haar moeder - met wie ze in later jaren vaak bekvechtend door het leven ging - het ‘werkelijke talent’ van de familie. Sonja's vader was Apie Prins, ook een Haarlemmer, die bij zijn dood de titel ‘laatste bohemien van Nederland’ meekreeg. Hij was een eigenzinnig mens, een avonturier, die van een vaste baan noch verbintenis wilde weten. Ina en hij lieten zich na een aantal jaren officieel scheiden. Hij leefde op andermans zak of van de pen, hij vertaalde de Amerikaanse schrijvers Hemingway en Steinbeck. Kort na zijn dood verscheen zijn autobiografie Ik ga me eige baan. Sonja werd in 1912 geboren - haar vader hielp haar zonder tussenkomst van een arts ter wereld en heel Haarlem sprak daar schande van. | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
Een paar jaar later kreeg Sonja een broertje, Kolle. Hun ouders sleepten de kinderen na de Eerste Wereldoorlog de wereld over, eerst per vrachtboot naar Amerika, Californië, om daar het geluk te zoeken, liever gezegd: werk voor Apie. Vervolgens trokken ze naar Canada, Engeland en Zwitserland. Nooit lukte het Apie zijn draai te vinden, altijd hadden hij en Ina wel een reden de boel weer op te pakken. Toen ze terugkeerden naar Nederland was Sonja een puber, die meende alles te weten van de Amerikaanse, Duitse, Engelse en Franse moderne literatuur. Op het Baarnsch Lyceum kon ze met haar kennis niet uit de voeten. Ze was een schuw meisje dat nauwelijks durfde te spreken in het openbaar. Maar hoe scherp haar waarnemingsvermogen en haar pen waren, bleek uit een zedenschets die zij over haar leraren en medeleerlingen schreef en die anoniem werd gepubliceerd in een tijdschrift over opvoeding. Nog voor haar eindexamen, ze was zeventien jaar, verliet zij de school. Ook haar ouderlijk huis. Ze vertrok naar Amsterdam op voorwaarde dat ze daar staatsexamen zou doen en daarna geschiedenis zou gaan studeren. Het is er nooit van gekomen.
In de grote stad voelde Sonja Prins zich snel thuis, vooral nadat ze in contact was gekomen met leeftijdgenoten van de Communistische Partij. Ze ging met hen uit dansen, ze liep mee in demonstraties tegen het onrecht van de crisisjaren, tegen fascisme en bewapening en - als ze durfde - debatteerde ze mee. Op haar achttiende werd ze tot haar eigen verbazing - ze had niets van een leider - aangewezen als vertegenwoordiger van haar jeugdafdeling. Net als haar nieuwe vrienden werkte ze in illegale ateliers of andere kleine bedrijfjes, waar de lonen laag en de arbeidsomstandigheden slecht waren. Ze verruilde haar riante kamer vlakbij het Rijksmuseum voor een zolderetage in de armoedige jodenhoek achter het Waterlooplein, waar geen elektriciteit was en evenmin een wc. Haar behoefte deed ze op een po, die ze 's nachts in de gracht leegde. Ze at scheepsbeschuit en chocoladebrokken. Maar anders dan haar vrienden had ze geld achter de hand: een legaat van haar grootmoeder ter waarde van duizend gulden. Het was haar liefste wens van dat geld een eigen literair en internationaal tijdschrift op te richten en op die kale zolder kreeg haar plan handen en voeten. Ze wilde Nederland via haar tijdschrift kennis laten maken met de moderne literatuur elders in de wereld, waarvan zij veel meer onder de indruk was dan van de literatuur in eigen land. Haar communistische vrienden wis- | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
ten niets van die heimelijk gekoesterde wens, laat staan van het geld. Ze verzweeg voor hen haar echte ambities, uit vrees dat zij haar veel te bourgeois zouden vinden en zouden afwijzen. Dichten kon nog wel door de beugel, maar alleen om de proletarische revolutie te bejubelen. De dubbele loyaliteit bleef ook later opspelen, maar de jonge Sonja was te zeer bezeten van haar eigen literair en avant-gardistisch tijdschrift om gehoor te geven aan de lokroep van haar vrienden. Eerst haar tijdschrift. Het moest drietalig zijn: Engels, Frans, Duits. Geen Nederlands. Zij nam een groep Russen (via haar vader, die vaak Russen tolkte) en de Amerikaan Norman MacLeod in de redactie op. front stond er op het verder kale omslag van het nieuwe tijdschrift, waarvoor ze een uitgever in Den Haag had gevonden. Haar moeder moest mee om het contract te tekenen, omdat ze te jong was om contracten te mogen afsluiten. Front, een internationaal woord dat alles in zich herbergde wat Sonja wilde uitdragen. Vooruitgang, vernieuwing, avantgarde, maar ook revolutie, anarchie. Via literaire zustertijdschriften in het buitenland, kreeg ze werk van moderne Russische schrijvers, maar ook van Duitsers, Amerikanen, Spanjaarden en Latijns-Amerikanen. Er waren schrijvers van naam bij, zoals Ezra Pound, of beginnende schrijvers, zoals Paul Bowles. Een voorwoord, inleiding of presentatie had het nieuwe tijdschrift niet. Er was een colofon, Prins was een van de redactieleden. Later werd het S. Prins. Dear Prins, schreven haar buitenlandse medewerkers, zonder te weten dat achter die naam een zeventienjarig meisje schuilging, dat de hoofdredactie voerde en besliste wat er in het blad kwam te staan. Toen de Russen hun medewerking dreigden op te zeggen vanwege een in hun ogen te plastisch verhaal van de Duitse schrijver Carl Einstein, lachte Sonja alleen maar. Ze peinsde er niet over zich door iets of iemand de wet te laten voorschrijven. Ook niet door Nederlandse letterkundigen, die mopperden dat er voor hen geen plaats was in het tijdschrift. Maar Front was geen lang leven beschoren. Het verkocht in Nederland nauwelijks. Niet in de laatste plaats omdat zij geen enkele aandacht had voor de zakelijke belangenbehartiging. Haar uitgever nam evenmin de moeite daar energie in te stoppen. Na vier edities was het geld op en was het gedaan met Front. Kort daarop ontmoette ze haar Amerikaanse redacteur Norman MacLeod, die volkomen onverwacht Nederland aandeed. De twee troffen elkaar op een CPN-congres en het was liefde op het eerste gezicht. MacLeod ging met Sonja mee naar huis. Hij bleef daar | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
een paar weken, alvorens terug te keren naar vrouw en kinderen in Amerika. Sonja heeft hem daarna nog één keer ontmoet, maar toch is ze hem altijd haar grote liefde blijven noemen. Ook MacLeod bleef in brieven en tegenover vrienden van zijn liefde voor Sonja getuigen.
In 1933 kwam Hitler aan de macht in Duitsland. Sonja Prins en haar kameraden gingen steeds vaker de straat op om te protesteren tegen het fascisme en de opkomst van de nsb in Nederland. De sfeer was grimmig. In Rotterdam - waar ze inmiddels haar moeder naartoe was gevolgd - stond ze bij de politie bekend als de Teerkwast, omdat er altijd nog teer aan haar vingers kleefde als ze weer eens was opgepakt vanwege het kalken van leuzen op muren en schuttingen. In die dagen verscheen ook haar eerste dichtbundel Proeve in Strategie (1933), bezorgd door de dichter Victor van Vriesland. Sonja weigerde onder eigen naam te publiceren vanwege haar communistische vrienden. Wanda Koopman zou ze heten, een naam die ze al eerder als pseudoniem had gebruikt. Evenmin accepteerde ze een inleiding van de toen al bekende dichter Hendrik Marsman. Ze bliefde de steun van de oudere generatie niet, zei ze. De uitgever onderkende het commercieel belang en voorzag de bundel van een los velletje met de prominente aanbeveling van Marsman. De bundel flopte. Nederland zat niet op een dichtbundel te wachten. Sonja leek het niet veel uit te maken. Ze zocht vertier in zeemancafé's en tussen partijgenoten. Zo ontmoette ze Fokke, een stoere en mooie Fries. Ze kregen verkering. Maar toen Fokke met z'n vingers in de partijkas zat (Sonja beheerde die kas) diende de relatie op last van de partij verbroken te worden. Sonja was zwanger van Fokke en wilde helemaal geen afscheid van hem nemen. De partij dreigde haar en haar moeder echter te royeren als ze hem niet aan de kant zette. Fokke werd er ook van beschuldigd nsb-aanhanger te zijn. Sonja bond in en vluchtte hals over kop naar Amsterdam toen Fokke dreigend zijn nog ongeboren zoon opeiste. Sonja baarde niet één zoon maar een tweeling. In de Amsterdamse Vroedvrouwenschool kwamen Michiel en Joris ter wereld in 1934. Korte tijd later trouwde ze ook. Niet met Fokke, maar met stuurman Piet Jansen Schoonhoven. De jongens droegen de rest van hun leven zijn naam. Sonja en hij kregen samen een dochter, Lissa, maar van een echt huwelijk was geen sprake. Niet alleen omdat Piet meteen afreisde naar de Spaanse burgeroorlog en vervolgens naar China vertrok, maar vooral omdat Son- | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
ja van geen huwelijk wilde weten. Het huwelijk was door haar moeder gearrangeerd. De kinderen moesten de naam van een vader dragen, vond ze. Van Sonja had dat niet gehoeven. Toen de oorlog uitbrak, week Sonja met haar kinderen uit naar Bilthoven en na het bombardement op Rotterdam trok Ina bij haar in. Sonja had een goede baan op kantoor bij de staalfabriek Demka, toen de partij haar vroeg de partijkrant te stencilen en te verspreiden. In november 1941 werd ze door de politie bij Demka opgehaald en naar de gevangenis in Scheveningen gebracht. Daar trof ze ook haar moeder. Al snel bleek dat de Duitsers niets wisten van het verzetswerk van Sonja, maar dat het hen om de moeder te doen was, de veel bekendere communiste Ina Willekes MacDonald. Ina had last van ernstige epileptische toevallen en na een paar dagen lieten de Duitsers haar gaan. Sonja bleef achter en werd in 1942 tegen ieders verwachting in op transport gesteld naar het vrouwenkamp Ravensbrück in het noorden van Duitsland. Ravensbrück ging nooit meer voorbij in het leven van Sonja Prins. De ontberingen van het kamp, de ellende, de angst en de dood die op elke hoek stond te wachten, altijd bleef ze over haar schouder kijken, er nooit zeker van dat de vijand niet opnieuw naar haar loerde. Ze benoemde in haar gedichten niet alleen de ellende, maar ze verwoordde ook een knagend heimwee naar het leven met haar lotgenoten in Ravensbrück, naar de vrouwen met wie ze zo intensief het leven had gedeeld en met wie ze zich innig verbonden had gevoeld. ‘Het kamp is niet alleen maar slecht geweest’, zei ze op zulke momenten. In Ravensbrück slaagde ze er in te werk te worden gesteld bij een boscommando buiten het kamp, waar ook een twintigtal politieke gevangenen uit Nederland werkte van wie Sonja er enkelen kende. Ze werd in dat gezelschap degene die het nieuws als eerste bracht, die stukken uit de krant voorlas, die brieven van en naar het Duits vertaalde, ook die van de Poolse gevangenen. Op stukjes kranten- en pakpapier schreef ze haar versie van de Midzomernachtsdroom naar Shakespeare, een klucht die de vrouwen op Kerstavond opvoerden voor een zaal vol Duitsers. Vlak voor het einde van de oorlog wisten de vrouwen uit het kamp te ontsnappen, maar het duurde nog tot juni voordat Sonja in Bilthoven terugkeerde. Alleen en berooid en totaal vervreemd van de wereld die ze in dat Nederlandse dorp zo lang geleden had achtergelaten. Het kostte haar de grootste moeite de draad van het alledaagse leven weer op te pakken en de band met haar kinderen en andere familieleden te herstellen. Uit- | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
eindelijk lukte haar dat nooit helemaal. Ook na de oorlog liet ze de opvoeding van haar kinderen grotendeels over aan haar moeder. Dat Sonja Prins een roman kan schrijven, bewees ze met De groene jas, dat in 1949 verscheen en over Ravensbrück gaat. Het meest opmerkelijk is dat het is geschreven vanuit het perspectief van de bezetter. De gevangen vrouwen figureren als een decor waarvoor zich de intriges tussen de elkaar beconcurrerende Duitsers afspelen. De Duitsers krijgen een karakter, de gevangenen niet of nauwelijks, hoewel zij in moreel en cultureel opzicht veruit superieur zijn aan hun bezetter. Daarover laat De groene jas geen misverstand bestaan. De onderlinge solidariteit en saamhorigheid maakt de vrouwen sterk en helpt ze de ontmenselijking van het concentratiekamp te overleven. ‘Het leger van de mensheid dat je eigen leven voedde’, schreef Sonja Prins. Een enkele gevangene krijgt een naam zoals de magere Belgische vrouw Marie Pelletier, waarin Sonja zelf is te herkennen. Zij was degene die bij een oliepitje berichten uit de krant voorlas, zij was het die soms werd gesommeerd op het kantoor van de Duitsers te werken of die fijntjes de spot dreef met de bezetter. Veel indringender beschreef ze haar kampervaringen in het levensverhaal van de mijnwerkersvrouw Trude Benedic, de zwijgende en in zichzelf gekeerde Blockälteste. De gruwelen en ontberingen van Ravensbrück zijn in deze geschiedenis terug te vinden en in veel van haar gedichten. Tegenover haar kinderen zweeg ze over Ravensbrück. In het naoorlogse leven vond Sonja Prins haar draai pas weer toen ze eerst secretaresse van cpn-leider Paul de Groot werd en daarna redactiesecretaresse van Politiek en Cultuur, het maandblad van de cpn. Aan dat geluk kwam abrupt een einde na de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije in 1956. Sonja was een van de partijleden die eerder al hadden gepoogd intern een discussie op gang te brengen over hervorming en democratisering van de partij. Zonder resultaat. Maar toen de partijleiding ‘Boedapest’ domweg wilde goedpraten, stapte ze uit de partij. Zo verloor ze niet alleen haar geliefde baan, maar ook haar cpn-familie. Ze werd genegeerd als persona non grata. De enige die haar nog op de hielen zat was de bvd, die potentiële werkgevers waarschuwde deze ‘communistische’ sollicitante niet in dienst te nemen. Voortaan moest ze zich tevreden stellen met kleine baantjes als typiste waarmee nauwelijks droog brood viel te verdienen. Een dichter was ze al die jaren gebleven. Een min of meer bekende dichter zelfs. Bij haar debuut was ze onthaald als de nieuwe generatie. In | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
de jaren vijftig werd ze aangeprezen als een Vijftiger of althans een voorloper van deze groep experimentele dichters. Sonja was gevleid, maar ze weigerde elke voortrekkersrol. In haar gedicht Voorwoord zegt ze ‘[...] ik ben van het publiek het gewone publiek / dat 's avonds naar buiten stroomt / overal [...]’. Nooit uitgegeven is de roman De vriendschap. In 1952 liet ze vriend en schrijver Theun de Vries het manuscript lezen. Hij was kritisch, noemde de roman niet meer dan een schets. Alle kwesties die Sonja wilde noemen - oorlog, bezetting, illegaliteit, kampen, industriepolitiek, cpn, vrouwen, Marshallplan, politionele acties, vakbondspolitiek, jeugd - had ze in het boek gepropt. De personen waren spreekpoppen, geen mensen van vlees en bloed, zei De Vries. Ze moest, adviseerde hij haar, romanhelden maken van de arbeiders en vooral van de vrouwen onder de arbeiders. Sonja was ook dit keer niet erg gevoelig voor de kritiek, maar ze zette wel een opmerkelijke stap: ze schakelde de lezer zelf in. Op een bijeenkomst van de cpn las ze voor uit haar onvoltooide roman en nodigde ze het publiek uit zich ermee te bemoeien. Er ontstond een levendige discussie en Sonja noteerde alles wat de mannen en vrouwen haar vertelden over het harde fabrieksen arbeidersleven. Notities noch manuscript werden ooit teruggevonden. De erkenning kwam er toch opnieuw, dit keer via dichter en letterkundige Anthonie Donker. Hij maakte een radioportret van haar naar aanleiding van haar derde dichtbundel Nieuwe proeve in strategie (1957). Prins neemt het op tegen het kwaad in de wereld, zei hij. Zij deed hem denken aan de dichter Gorter en hij noemde haar een sterk hedendaags talent. Een paar jaar later haalde Donker haar als secretaresse naar het literaire tijdschrift De Nieuwe Stem, een links en kritisch non-conformistisch tijdschrift. Het leek alsof de dagen van het avant-gardistische Front waren teruggekeerd. Sonja was er meer eindredacteur dan secretaresse, rekruteerde jonge en beginnende auteurs uit Nederland en Vlaanderen, reageerde alert en scherp en joeg de zittende redactie tegen zich in het harnas. Ze stapte op toen haar positie onhoudbaar was geworden, té modern, té eigengereid. Niet lang daarna ging ook De Nieuwe Stem ter ziele (1967). Toen ze zich op 58-jarige leeftijd terugtrok in de bossen van Baarle-Nassau (ze had eindelijk een verzetspensioen gekregen) kwam een nieuwe stroom gedichten op gang, geschreven in eenvoudige woorden over zaken dicht bij huis. Een nieuwe tragedie had haar getroffen, een tragedie die weer diepe wonden zou achterlaten. Haar dochter Lissa was er in geslaagd zichzelf van het leven te beroven, 37 jaar oud. Twaalf jaar | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
eerder had zij al een poging ondernomen. Ze wilde naar een andere wereld waarin ze zich minder opgesloten zou voelen. Haar doodswens ging nooit over en uiteindelijk verhing ze zich in het huis waar Sonja, haar moeder en haar kinderen jarenlang hadden gewoond. Sonja rekende zich de dood van haar dochter persoonlijk aan, voelde die als een nederlaag. Maar spreken deed ze er alleen over in haar gedichten. Uit Vlees van mijn vlees ‘(...) maar nu ik laag om laag/afpel van mijn herinnering/vind ik je toch weer terug/als embryo/in mijn beginnend lijf (...)’. Samen met de Amsterdamse beeldend kunstenaar Meertje Adèr richtte ze uitgeverij Soma op, die ze vanuit Baarle Nassau bestierde. Soma gaf een groot aantal titels uit, waaronder vooral veel verzetspoëzie en bevrijdingsliteratuur. Ze richtte een stichting op, die na haar dood haar Boshut zou moeten herscheppen in een plek waar vrouwen zich zouden kunnen terugtrekken om te schrijven. Zelf produceerde ze dezer dagen volop. Ze werd met grote regelmaat in het land uitgenodigd voor poëzieavonden en als jurylid. In 1987, ze is dan 75 jaar oud, verkreeg ze een werkbeurs van het Fonds voor de Letteren om een essay te schrijven over de tijdschriften Front, Politiek en Cultuur en De Nieuwe Stem en haar rol daarin. Het fondsbestuur wist niet dat haar slechts één grote wens restte en die had niks met haar tijdschriften te maken maar alles met haar familiegeschiedenis. Ze had haar moeder beloofd die geschiedenis op papier te zetten, toen Ina had moeten aanvaarden dat zij er ondanks al haar inspanningen zelf niet in was geslaagd. Zowel moeder als dochter hadden in de loop der jaren veel materiaal verzameld. Ze stelde het fondsbestuur voor een cultuurhistorisch verhaal te schrijven en het bestuur bewilligde daarin. Er waren genoeg aanzetten voor zo'n verhaal, maar veel verder is ook Sonja's poging nooit gekomen. Bijna veertig jaar woonde ze in haar Boshut, die in de loop der jaren was verworden tot een bouwval, gestut door een doolhof van papieren en boeken en waar het bos tot op de drempel was opgerukt. Toen ze haar kluizenaarsbestaan enkele maanden voor haar dood noodgedwongen moest opgeven, was ze vrijwel blind en doof en leefde ze een teruggetrokken bestaan, echter nog steeds in dienst van de literatuur, van haar gedichten en haar teksten. Tot op het laatst werkte ze intensief aan de publicatie van haar verzameld werk.
lidy nicolasenGa naar eindnoot1 | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
Voornaamste geschriftenPoëzie:
| |||||||||||||||||
Proza:
|
|