| |
| |
| |
Wouter Blok
Oegstgeest 24 november 1922 - Arnhem 27 december 2010
Meer dan een halve eeuw was Wout Blok actief op het gebied van de Nederlandse letterkunde en de letterkunde in meer algemene zin, eerst als leraar, later als hoogleraar en vertaler. Zijn grootste bekendheid dankte hij aan zijn proefschrift Verhaal en lezer over Couperus' roman Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, dat in 1960 verscheen en diverse malen werd herdrukt. Daarnaast publiceerde hij boeken over Boutens en Slauerhoff en vertaalde hij onder meer gedichten van Rilke, Coleridge en Oscar Wilde. In zijn jonge jaren en na zijn emeritaat was hij actief in het amateurtoneel.
Blok was een sociabel man. Zijn leven lang was hij lid van talrijke clubjes, en samen met zijn vrouw had hij altijd een wijde kring van vrienden en goede kennissen om zich heen. Heel opvallend was zijn enthousiasme en zijn vermogen om dat enthousiasme uit te dragen. Hij hield iets jongensachtigs en bij tijden kon dat naïef overkomen. In technische zaken was hij onhandig, in zijn omgang met kunst en literatuur leek hij op een estheet, maar in wezen werd hij gedreven door morele overtuigingen en een sterk plichtsbesef.
Zijn jeugd bracht Wout Blok door in Oegstgeest, als tweede in een gezin met vijf kinderen, vier jongens die in leeftijd niet zo veel verschilden,
| |
| |
en een veel jonger meisje. Zijn vader was H.P. Blok (1894-1968), een veelzijdig geleerde die, na een voltooide opleiding aan het Haagse Conservatorium, in Leiden klassieke talen en egyptologie studeerde. Na zijn promotie op een egyptologisch onderwerp werd hij conservator van de afdeling handschriften van de Leidse universiteitsbibliotheek. Vanaf 1927 combineerde hij die functie met een bijzonder hoogleraarschap in de cultuurgeschiedenis van Egypte en het oude Nabije Oosten in Utrecht. In 1950 werd hij bijzonder en later buitengewoon hoogleraar te Leiden, nu in de bantoeïstiek en de vergelijkende Afrikaanse taalwetenschap. De moeder van Wout was mevrouw J.F.B. Blok-van der Schalk, een verre verwante van ‘rooie tante Jet’, de dichteres en politieke activiste Henriette Roland Holst-van der Schalk.
Lange tijd stond Bloks leven in het teken van de padvinderij. Hij begon op zijn zevende als welp, en nam afscheid op zijn vierentwintigste als bagheera. In de padvinderij toonde hij misschien voor het eerst zijn opvallende enthousiasme. Hij geloofde hartstochtelijk in haar idealen; spotternij duldde hij niet, en zijn broer Dick herinnert zich hoe gekwetst Wout op ironisch commentaar kon reageren.
Wout ging naar het Stedelijk Gymnasium in Leiden, waar hij in 1942 eindexamen-bèta deed. Hij was aanvankelijk van plan psychologie te studeren en heeft daar in de oorlogsjaren door zelfstudie ook nog het een en ander aan gedaan. Het werd uiteindelijk Nederlands, met psychologie als bijvak. Aan het eind van de bezetting was hij een tijdlang in de Achterhoek ondergedoken na een riskante tocht vanuit het westen samen met zijn jongste broer. Vanaf 1945 begon de studie, via een colloquium doctum voor gymnasium-alfa.
In september 1945 leerde Henk Schultink, een van de auteurs van dit levensbericht, zijn studiegenoot Wout Blok kennen binnen de Leidse studenten-Sociëteit Minerva. Dit gebeurde in het kader van ‘een verplichte kennismaking op voet van ongelijkheid’. Een dergelijke kennismaking - in feite een zo kort na de Duitse bezetting mildere en enigszins geciviliseerde groentijd - vormde voor circa driehonderd mannelijke studenten, die in 1941, '42 of '43 hun eindexamen vwo hadden afgelegd, de verplichte opmaat naar het lidmaatschap van het Leids Studentencorps. In het Corps kwamen deze beide neerlandici in spe in dezelfde jaarclub, Janus Bifrons, terecht, waarvan oud-leerlingen van het Leids gymnasium de kern vormden.
In zijn jaarclub, dat wil zeggen in het studentenleven, kwam Blok veel
| |
| |
meer tot zijn recht dan als neerlandicus in de dop. De academische vorming in de Nederlandse taal- en letterkunde stelde hem, net als menig studiegenoot, onmiskenbaar teleur. Compensatie bood het studentenvakdispuut Homo Ludens, waar Bloks enthousiasmerende voordrachten over Rilke en over Vestdijks roman Sint Sebastiaan grote indruk maakten.
Een overeenkomstig enthousiasme straalde Blok een aantal jaren later opnieuw uit in de mede door hem anno 1952 opgerichte Leidse Kring, aanvankelijk een clubje van een stuk of tien kort na de Tweede Wereldoorlog in Leiden afgestudeerde neerlandici en neerlandicae. Op den duur werd deze kern met enige oudere en jongere vakgenoten en zelfs enkele niet-Leidenaren uitgebreid. Meer dan twaalf leden - onder wie behalve Blok onder meer J.P. Naeff, H. Schultink, M.C. van den Toorn en H.A. Wage - heeft de Leidse Kring nooit geteld. Drie keer per jaar kwam de groep ten huize van een der leden bijeen. Voordrachten uit eigen kring, een aperitief en een warme schotel, afgewisseld met levendig gesprek en debat vormden het vaste stramien van deze bijeenkomsten. Blok was altijd een gangmaker van het debat. Werd - zoals Van den Toorn later met reden constateerde - er wel eens een lezing gegeven die onder de maat was, dan wist hij de zaak altijd te redden in de discussie daarna. De Kring heeft tot 1999 bestaan, toen de zeven overgeblevenen haar ophieven.
Na zijn kandidaatsexamen in 1948 kreeg Blok een halve baan als leraar Nederlands op zijn oude school, het Leids gymnasium. Hij trouwde toen met Eveline K. Bäck, die hij in het Leids Studenten-Toneel bij de repetities voor het lustrumstuk van 1945, Repos Ailleurs (geschreven en geregisseerd door oud-verzetsman Eduard Veterman) had leren kennen. In de jaren daarna zijn zij nog vaak samen opgetreden, behalve in het studententoneel ook in de Leidse burgervereniging ‘Litteris sacrum’. Zij hebben ook samen gezongen. Wout was een hoge tenor, Evelien een sopraan. Beiden hadden zangles en op een leerlingenavond traden zij op met een duet uit La Bohème.
De eerste jaren van hun huwelijk woonde het echtpaar in Den Haag, vanaf 1951 weer in Leiden, waar Wout nog bestuurslid van de 3-oktobervereniging is geweest. In datzelfde jaar 1951 legde hij het doctoraalexamen af. Hij kwam nu in volledige dienst bij het Leids gymnasium en bleef daar nog zeven jaar. Een tijdlang zat zijn zusje bij hem in de klas en zij deed bij hem eindexamen toen merkwaardig genoeg hun beider vader gecommitteerde was. In 1958 stapte hij over naar het Thorbecke-lyceum in Arnhem. Ook als leraar kon hij zijn interesse voor het toneel uitleven,
| |
| |
want op beide scholen heeft hij geregeld geregisseerd. Over zijn leraarschap sprak hij trouwens steeds met enthousiasme, het onderwijs ging hem ter harte en in zijn laatste levensjaren gaf hij nog als oud-leraar van het Leids gymnasium bij een lustrumviering een les aan oud-leerlingen. In de jaren zestig was Blok vijf jaar lang voorzitter van de sectie-Nederlands en bestuurslid van de Vereniging van Leraren in Levende Talen. En binnen de reeds genoemde Leidse Kring sneed hij, behalve tal van literaire en cultuurhistorische onderwerpen, ook onderwijszaken aan, met name een geheel nieuwe aanpak van de lessen Nederlands op school, iets wat uiteindelijk leidde tot zijn artikel ‘Ervaringen gevraagd’. Daarin verzet hij zich tegen de situatie dat de docent in het vwo steeds tegenover zijn klas staat of zit. Blok meende dit in de hogere klassen te kunnen verhelpen via discussies tussen de leerlingen onderling in groeps- en klassegesprekken, die door de leraar slechts zo onopvallend mogelijk worden begeleid. In het artikel beschrijft hij deze experimenten en vraagt hij commentaar van collega's. Dat laatste kwam nauwelijks.
In zijn Leidse jaren was Blok begonnen aan zijn proefschrift, het reeds genoemde Verhaal en lezer met de lange ondertitel Een onderzoek naar enige structuuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan’ van Louis Couperus. Aanvankelijk was S. Dresden zijn begeleider. Dresden, toen Leids hoogleraar in de moderne Franse letterkunde, gaf ook inleidende colleges in de algemene literatuurwetenschap, en langs die weg was Blok geïnteresseerd geraakt in nieuwe, met name structurele vormen van romanstudie. Dresden was graag bereid zijn promotor te zijn. De hoogleraar Nederlandse letterkunde wilde het echter ook graag, en Dresden liet hem voorgaan. Zo werd P. Minderaa Bloks promotor.
Het boek was het resultaat van jarenlange studie in de avonduren en in andere perioden van vrije tijd, en werd kort na zijn verhuizing naar Arnhem voltooid. De onderzochte structuuraspecten waren: motieven, tijd, ruimte, personen, perspectief en lezer. Het was een van de eerste grondige analyses van één roman, omvangrijker dan de roman zelf, en bovendien meteen een standaardwerk op het gebied van de romananalyse. Tegelijk was het een belangrijke bijdrage tot wat de autonomistische literatuurbeschouwing heette, waarbij de tekst zoveel mogelijk op zichzelf werd beschouwd. Toch was die autonomie hier niet onbeperkt: Couperus blijft weliswaar vrijwel buiten beeld, de buitenwereld ook, maar de lezer niet (de persoon-van-de-lezer, dat wil zeggen de lezer met inbegrip van zijn of haar persoonlijke eigenaardigheden, weer wél!). In hoge mate
| |
| |
ergocentrisch was deze studie zeker. Lange tijd bleef dit proefschrift een toonaangevend boek, en door de vele cursussen waarin het werd gebruikt werd het, gemeten aan de normen van een proefschrift, een bestseller. Zelf bewaarde Blok afstand tot het idee dat hij een algemene methode voor de structurele romananalyse ontwikkeld zou hebben. Dat geloofde hij niet.
In de jaren zestig publiceerde hij nog een grondige en kritische interpretatie van de roman Breekwater van Sybren Polet, maar tegelijk begon zijn wetenschappelijke interesse zich te richten op de poëzie. Van meet af aan had hij van poëzie gehouden; zo bewonderde hij in zijn vroege jaren A. Roland Holst en Leopold. Hij schreef zelf ook gedichten en publiceerde er enkele in het poëzienummer van het clandestiene tijdschrift Parade der profeten (november 1944) en in de eerste jaargang van Columbus (november 1945). Leest men die met de kennis van nu en speurt men naar invloeden, dan dringen zich nieuwe namen op. De gedichten van 1944 hebben iets Rilke-achtigs, het lange bespiegelende gedicht ‘Nagedachtenis’ in Columbus, een door zijn thematiek en geacheveerde vorm heel merkwaardig gedicht voor een tweeëntwintigjarige, herinnert vooral aan Boutens, en dan nog het meest aan sommige van de Strofen van Andries de Hoghe. Vaststaat dat Blok reeds vroeg door Rilke moet zijn geboeid, want al in 1948 verzorgde hij een keuze uit diens gedichten voor een Duitstalige publicatie van uitgever L.J.C. Boucher (Rilke, Ausgewählte Gedichte). En toen in de loop van de jaren zestig de poëzie voor hem ook een onderwerp van studie werd, begon hij met een interpretatie van Boutens' gedicht ‘Nacht-stilte’ in Merlyn.
In deze tijd kampte hij echter met een zekere gewetensnood. Hij had moeite een verantwoord evenwicht te vinden in de trits van gezin, beroep en wetenschapsbeoefening. Brieven, die hij daarover in 1968 aan Henk Schultink schreef, geven een indringend beeld van de problemen die hij ondervond bij het verzoenen van zijn wetenschappelijke interesses met de verplichtingen ten opzichte van zijn gezin en zijn leraarschap. Het werk aan zijn proefschrift had al veel van zijn gezin geëist, er waren inmiddels vier kinderen, en hij was nu ook bestuurlijk actief in de Vereniging van Leraren in Levende Talen. In een van deze brieven concludeerde hij dat zijn leerlingen recht hadden op zijn volledige aandacht en inspanning, en dat verder zijn gezin prioriteit verdiende. Hij had er moeite mee dat dit door veel van zijn collega's niet werd begrepen. Voortgezette studie en wetenschapsbeoefening dreigden bij hem dus het loodje te leg- | |
| |
gen. De problemen waren gaan opspelen omdat hij niet de opvolger van Minderaa was geworden; in Leiden was Gomperts benoemd voor de moderne letterkunde.
Toch was Blok al sinds 1966 niet meer verbonden aan een middelbare school; hij doceerde inmiddels Nederlandse letterkunde aan de School voor Journalistiek in Utrecht. Dat gaf hem al wat meer ruimte. En nog in 1968 werd hij wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de afdeling Nederlands van de Utrechtse universiteit, waar Sötemann zojuist hoogleraar was geworden. Ook werd hij redacteur van het nieuwe tijdschrift voor neerlandistiek, Studia Neerlandica, dat echter maar kort heeft bestaan. In 1970 volgde zijn benoeming tot hoogleraar Nederlandse letterkunde in Groningen. Het was in Groningen dat de andere auteur van dit levensbericht, Hans Mooij, hem goed leerde kennen en de beide echtparen bevriend raakten.
Bloks inaugurele rede (Tijdopnamen) handelde over romananalyse en ademde nog de geest van zijn proefschrift. Dat gold evenzo voor zijn eerste colleges. Zo paste hij de door hemzelf ontwikkelde vorm van structurele analyse toe op het werk van Hugo Claus, waarmee hij tegelijk aan de verwachting voldeed moderne literatuur te behandelen, die er tot dan toe (tot verdriet van de studenten) bekaaid was afgekomen. Toch kon men misschien al in het slotwoord van zijn oratie, waar hij in het verlengde van de structurele analyse een weg naar de auteur aanwijst, een wending zien aankomen. In elk geval ging het in toenemende mate meer over de thematiek dan over de structuur. In een drukbezocht romancollege besteedde hij zelfs uitvoerig aandacht aan freudiaanse interpretaties. Regelmatig bleef hij ook over proza publiceren. Zo schreef hij over de verhouding van de ergocentrische romananalyse en de literaire geschiedschrijving, waarin hij op een interessante manier inging op de fictionaliteit, en verder een veelgelezen artikel over de kenmerken van de moderne roman.
Daarnaast was er de poëzie, die hem naar eigen zeggen in die tijd meer boeide dan het proza. Zijn voorkeuren waren wel selectief, misschien kan men zeggen dat zij vooral uitgingen naar gedichten met een wijsgerige of existentiële thematiek, cultuurhistorische echo's en een verzorgde vormgeving. Binnen de selecte groep van beminde en bewonderde Nederlandse dichters nam Boutens een ereplaats in. Bloks studie van deze dichter resulteerde, via een aantal artikelen, uiteindelijk in zijn tweede grote boek, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe, dat met
| |
| |
enige vertraging (het was al een jaar of vier eerder voltooid) in 1983 verscheen. De gedichten op naam van Andries de Hoghe waren indertijd door Boutens ingeleid en uitgegeven. Hij schreef ze toe aan een begaafde, jonggestorven dichter en dat is hij altijd blijven volhouden. Blok toonde op grond van vrijgekomen documenten overtuigend aan (iets wat velen al lang hadden vermoed), dat Boutens zelf toch echt de auteur ervan moet zijn geweest. Hij beschreef de achtergronden van deze mystificatie, met het schuldgevoel dat eraan ten grondslag lag, en voorzag de gedichten stuk voor stuk van uitleg en commentaar, waarbij hij een sterk accent legde op de reminiscenties aan Plato en de Bijbel. Aan een plaatsbepaling van deze gedichten in het geheel van Boutens' oeuvre waagde hij zich echter niet. Zelf beschouwde hij zijn Boutens-boek als zijn beste werk.
Voor korte tijd hield hij zich ook intensief met Leopold bezig. Maar vooral raakte hij geboeid door het vertalen van poëzie, van Franse en vooral Duitse gedichten. Samen met de Groningse dichter en germanist C.O. Jellema publiceerde hij in 1983 een tweetalige uitgave, met inleiding en toelichting, van Die Sonette an Orpheus, een moeilijke bundel van Rilke. Deze activiteit bleef in de afdeling natuurlijk niet onopgemerkt en toen hij zestig werd huldigden de docenten van de vakgroep Nederlands hem met een bundel bijdragen over, en proeven van, poëzievertaling: Regel voor regel. Vertalen en vertalingen: proeven en beschouwingen, red. K. Iwema en J.M.J. Sicking (1982).
Toen kwam Slauerhoff op zijn weg, niet de dichter maar de romancier. Binnen de afdeling moderne letterkunde was een groot onderzoeksproject van start gegaan over het Noordnederlands proza tussen de twee wereldoorlogen. Blok koos als onderwerp de oorsprongen van Slauerhoffs Chinese romans. Het resultaat was het in samenwerking met K. Lekkerkerker tot stand gekomen boek Het China van Slauerhoff. Het bevat talrijke documenten uit Slauerhoffs nalatenschap, met gedetailleerd commentaar dat veel opheldert over de denkwereld van Slauerhoff. Daardoor lijkt het boek meer op het Boutens-boek dan op Verhaal en lezer. In zijn proefschrift speelde Couperus nauwelijks een rol, hier is Slauerhoff alomtegenwoordig. Blok was geboeid geraakt door de figuur van Slauerhoff, zijn werkwijze en zijn bronnen: het boeddhisme had hem vroeger ook al geïnteresseerd. Hem fascineerde ook Slauerhoffs plan voor een vervolg op de twee voltooide Chinese romans; de reeks was al vroeg als een trilogie gedacht. Dat het schrijven van dit boek voor Blok toch met enige tegenzin gepaard ging, lag niet aan het onderwerp. Het lag aan de context. Nooit
| |
| |
zou hij, zo zei hij wel, nog een keer aan zo'n collectief project willen deelnemen.
Dat hoefde ook niet, want Blok trad vervroegd uit en vertrok als hoogleraar in 1984. Een paar jaar eerder had hij nog wel Gomperts in Leiden willen opvolgen, maar toen dat niet doorging begonnen ergernissen de doorslag te geven. Hij zag weinig in een vierjarige studieduur en geloofde niet dat die zonder niveauverlies kon worden ingevoerd. Ook van het vele vergaderen, dat onderdeel van het academische bedrijf was geworden, had hij een afkeer, al onttrok hij zich niet aan bestuurlijke verplichtingen; hij nam deel aan het bestuur van de vakgroep en was twee jaar vice-de-caan, daarna lid van de facultaire onderwijscommissie ten tijde van de invoering van de tweefasenstructuur. Ook bewoog hij zich samen met zijn vrouw intensief in het sociale circuit van de universiteit. Maar men kan wel zeggen dat de omgang met staf en studenten hem niet zo gemakkelijk afging, dat hij wat afstandelijker was dan juist op dat ogenblik gebruikelijk was geworden. Dat zal ook wel een van de factoren geweest zijn, die ertoe geleid hebben dat onder zijn leiding slechts één promotie tot stand kwam, die van Mary Kemperink in 1988 op het proefschrift Van observatie tot extase: sensitivistisch proza rond 1900. In zijn bovengenoemde briefwisseling met Henk Schultink had hij geschreven dat hij zich in het hoger onderwijs, behalve als docent, vooral op zijn plaats zou voelen als organisator van wetenschappelijk onderzoek, niet als kamergeleerde. Dat is anders gelopen.
Blok nam afscheid met een college over Slauerhoffs derde, ongeschreven, Chinese roman, meer in het bijzonder over het gedicht dat het slot daarvan had moeten vormen. Tegelijk met hem vertrok ook de hoogleraar voor middeleeuwse taal- en letterkunde, F. Lulofs. Beiden werden bij die gelegenheid vereerd met een geschilderd portret gemaakt door één van de docenten, Ron van Zonneveld, en beiden kregen een afscheidsbundel. Die voor Blok had de titel Dit is de vreugd die langer duurt, naar een versregel van Boutens.
Het echtpaar Blok verhuisde nu weer naar Arnhem en hij genoot van de vrijheid van zijn nieuwe levensfase. Hij en zijn vrouw bewogen zich opnieuw in het amateurtoneel. Eenmaal was hij daarbij de regisseur en tevens, samen met zijn vrouw, de vertaler van het gespeelde stuk (Beyond reasonable doubt, van Jeffrey Archer). Zij reisden veel, hij volgde een keer de zijderoute (dat was nog een erfenis van zijn Slauerhoff-studie), en samen maakten zij een maandenlange wereldreis. Ook las hij veel biogra- | |
| |
fieën. En uiteraard had hij tijd voor het voortzetten van zijn nieuwe grote interesse, het vertalen van poëzie. Dit was voor hem een vreugd die langer duurde, meer dan de de beoefening van de academische neerlandistiek; die liet hij, al schreef hij bijvoorbeeld nog een keer over Boutens, min of meer varen. Samen met C.O. Jellema voltooide hij een tweede Rilke-boek, met vertalingen van diens gedichten uit zijn laatste jaren: Gedichten uit de jaren 1913-1926. De meeste vertalingen zijn door Blok gemaakt, en hij was ook de eerstverantwoordelijke voor de erudiete, zakelijke, soms indringende aantekeningen. Daarna legde hij zich toe op het vertalen van Engelse poëzie. Eerst kwam er (naar aanleiding van een juist verschenen vertaling door Geert Bremer) een vertaling van Edward Fitz-Geralds bewerking van de kwatrijnen van Omar Khayyám, en tot slot vertaalde hij nog ‘The Ballad of Reading Gaol’ van Oscar Wilde en ‘The Rime of the Ancient Mariner’ van Coleridge. Beide werden gezamenlijk in één boek uitgegeven. Al deze uitgaven waren tweetalig.
Wouts gezondheid werd in de jaren daarna broos; hij had een zware operatie ondergaan en raakte snel vermoeid. Maar hij en zijn vrouw gingen nog regelmatig uit voor toneel, film of tentoonstelling, en hij las nog altijd veel. In augustus 2010 was hij met Grunbergs Tirza bezig, waar hij met enthousiasme over sprak. Ook bereidde hij een lezing voor over enkele herfstgedichten van Verlaine, Rilke en Vestdijk (‘Feuilles mortes’, uit Gestelse liederen). Die lezing, bestemd voor een van zijn Arnhemse gezelschappen, heeft hij niet meer kunnen houden. In september maakte hij een ongelukkige val met nare gevolgen. Er kwam een hartverzwakking bij, en hij verbleef een week in het ziekenhuis.Vanaf midden december was hij weer thuis, waar hij temidden van zijn dierbaren rustig is overleden.
Op 30 januari 2011 werd in Arnhem onder grote belangstelling een herdenkingsbijeenkomst gehouden. Familieleden, vrienden en bekenden hebben er het woord gevoerd.
hans mooij
henk schultink
Een deel van dit levensbericht is gebaseerd op het ‘In Memoriam W. Blok’, geschreven door Hans Mooij en in januari 2011 gepubliceerd in het electronische tijdschrift voor Neerlandici neder-L (http://nederl.blogspot.com/).
| |
| |
Dankbaar is gebruik gemaakt van mededelingen van mevrouw E.K. Blok-Bäck, D.P. Blok, M.C. van den Toorn, H. van Dijk, mevrouw E.M.A. van Boven, N.F. Streekstra en F.A.H. Berndsen. Anneke Brassinga, oud-leerling van het Thorbecke-Lyceum, getuigde op de herdenkingsbijeenkomst van 30 januari 2011 van haar dankbaarheid jegens haar oud-leraar, die ooit in de derde klas over Dante had verteld. Zij had die dankbaarheid al eerder geuit, in een artikel ‘Dante als blikopener’ in het tijdschrift De tweede ronde (herfst 2000), p. 17-18.
| |
Voornaamste geschriften
Een vollediger publicatielijst voor de periode tot 1984 is te vinden in Dit is de vreugd die langer duurt, een bundel opstellen voor W. Blok onder redactie van F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij, Groningen 1984, p. 225-227. Dit boek bevat ook een beschouwing van de hand van Hein Leferink over Bloks persoonlijkheid en de inzet van zijn wetenschappelijke werk, onder de titel ‘W. Blok: Voorbeeldig filoloog’ (p. 7-11).
Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan’ van Louis Couperus. Groningen 1960. |
‘Ervaringen gevraagd’, De Nieuwe Taalgids 57 (1964), p. 201-210. |
‘Boutens’ Nacht-Stilte', Merlyn 3 (1965), p. 399-405. |
‘De roman “Breekwater” van Sybren Polet’, Forum der Letteren 7 (1966), p. 203-214. |
‘Over Hij-, Ik- en, vooral, Jij-romans’, Studia Neerlandica 1 (1970), p. 1-25. |
Tijdopnamen. Rede uitgesproken op 25 mei 1971. Groningen 1971. |
‘Ergocentrische romananalyse en literaire geschiedschrijving’, Raam nr. 104 (september 1974), p. 60-77. |
‘Terug naar de piramide. Een interpretatie van Leopolds “Cheops”’, De Nieuwe Taalgids 72 (1979), p. 24-36. |
‘Kenmerken van de moderne (Nederlandse) roman 1930-1970’, De Nieuwe Taalgids 72 (1979), p. 340-353. |
P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe. Amsterdam 1983. |
W. Blok en K. Lekkerkerker, Het China van Slauerhoff. Aantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans, verzorgd en van commentaar voorzien door -. (Reeks ‘Achter het boek’ van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum). Den Haag 1985. |
‘“De opstand van Guadalajara”. Het laatste prozawerk van Slauerhoff’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1985-1986. Leiden 1986, p. 30-41. |
| |
| |
‘“Ik was bij de vertrouwden”. P.C. Boutens' Tusschenspelen’, in: Jan Nap e.a. (red.), Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943. Amsterdam/Den Haag 1993, p. 54-69. |
| |
Vertalingen:
Rainer Maria Rilke, De sonnetten aan Orpheus. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. Blok en C.O. Jellema. Baarn 1983. |
Rainer Maria Rilke, Gedichten uit de jaren 1913-1926. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. Blok en C.O. Jellema. Z.p. [Baarn] 1993. |
Edward FitzGerald, Rubáiyát van Omar Khayyám. Vertaald en van aantekeningen voorzien door W. Blok. Met een inleiding door Johan van Schagen. Baarn 1997. |
Samuel Taylor Coleridge, De Ballade van de oude zeeman, en Oscar Wilde, De Ballade van Reading Gaol. Vertaling W. Blok. Inleiding Wim Tigges. Amsterdam 2002. |
|
|