Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009-2010
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Theo Johannes Veen
| |
[pagina 195]
| |
milie en bij zijn vrienden en directe collega's een grote leegte achter. De acht toespraken die op 1 september 2005 bij zijn uitvaart in Drachten en Nij Beets werden gehouden, legden daar indringend getuigenis van af. Het was het afscheid van een bijzonder mens. | |
DrachtenTheo Veen kwam op 13 december 1943 in Drachten ter wereld als oudste zoon in een gezin waar na hem nog een zus en broer werden geboren. Zijn ouders hadden een boekwinkel aan de Noordkade 23. Aan het Drachtster Lyceum volgde hij een gymnasiale opleiding waar hij een grondige scholing kreeg in de klassieke talen. Hieraan dankte hij zijn uitstekende beheersing van het Latijn waarvan verschillende door hem gemaakte vertalingen van zeventiende- en achttiende-eeuwse wetenschappelijke teksten getuigen (nrs. 2 en 19).Ga naar eindnoot2. Met veel warmte en waardering vertelde hij over die leerschool. In het voorwoord bij zijn dissertatie roemt hij de lessen van zijn leraar Latijn F.W. Roorda ‘de erudiete classicus [...] van wie ik [...] de meeste - en voortreffelijke - lessen heb gehad’ (nr. 14). Tijdens die gymnasium-jaren ontpopte hij zich ook als een geestdriftig (eind)redacteur van de schoolkrant De Bel, die hij door verschillende initiatieven weer tot bloei bracht. Deze activiteiten waren een voorafschaduwing van één van zijn meest succesvolle projecten, de oprichting in 1999 van het rechtshistorische tijdschrift Pro Memorie. | |
GroningenNa zijn eindexamen in 1963 ging zijn hart uit naar een studie geschiedenis. Maar omdat hij, zoals hij mij ooit toevertrouwde, wel duidelijk voor ogen wilde hebben waarvan hij de geschiedenis bestudeerde, koos hij voor een rechtenstudie die toen nog met grote vakken als Romeins recht en rechtsgeschiedenis sterk historisch georiënteerd was. Al na een jaar behaalde hij in Groningen zijn kandidaatsexamen cum laude (1964). Hij werd student-assistent van P. Gerbenzon (1920-2009), in die jaren hoogleraar in het oud-Friese en het oud-canonieke recht en tevens de elementaire uitwendige rechtgeschiedenis. In 1970 slaagde hij cum laude voor het doctoraalexamen vrije studierichting. De Groninger jaren hebben Theo's kijk op de rechtsgeschiedenis, in het bijzonder de manier waarop die dient te worden onderwezen en wetenschappelijk moet worden bestudeerd, voor zijn leven bepaald. Van de verschillen van inzicht die hierover bestonden tussen de Groningse romanisten en germanisten | |
[pagina 196]
| |
heeft hij zich emotioneel nooit los kunnen maken. Nog tijdens zijn studiejaren publiceerde Theo zijn eerste wetenschappelijk werk. In deze eerstelingen zijn al enkele contouren zichtbaar van zijn latere, omvangrijke oeuvre. Wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis (nrs. 1 en 2), filologisch werk (tekstedities en vertalingen uit het Latijn) (nrs. 1 en 2), de geschiedenis van het publiekrecht, in het bijzonder de meer wijsgerige aspecten daarvan (nrs. 3 en 5), en Friese rechts- en cultuurgeschiedenis (nrs. 4 en 7). Een van die eerste publicaties was de uitgave van een collegedictaat van de Groninger hoogleraar in het oud-vaderlands recht P.W.A. Immink (1908-1965), De wording van staat en souvereiniteit in de middeleeuwen (1969) (nr. 3). Het werk van Immink had op de student Veen een diepe indruk gemaakt. Zowel in zijn onderwijs als in zijn wetenschappelijk werk keerde Theo telkenmale terug tot en liet hij zich inspireren door de denkbeelden van zijn veel te vroeg overleden leermeester, onder andere nog in zijn inaugurele rede van 1996 (nr. 101). | |
Het proefschrift: Ulrik HuberIn het voorwoord bij zijn dissertatie schrijft Theo dat de hoogleraren Immink, Gerbenzon en s'Jacob zijn belangrijkste leermeesters zijn geweest. Immink wekte zijn rechtshistorische belangstelling, van Gerbenzon leerde hij het historische ambacht en E.H. s'Jacob (1905-1987), hoogleraar Staatsrecht in Groningen, zette hem aan tot het onderzoek waaruit zijn dissertatie is voortgekomen. Daartoe in staat gesteld door gelden van zwo (de voorganger van het huidige nwo) schreef hij in de vijf jaar die volgden op het doctoraalexamen zijn proefschrift over het staatswetenschappelijk werk van de befaamde en veelzijdige Franeker hoogleraar Ulrik Huber (1636-1694). Zijn promotores waren s'Jacob en de Groningse hoogleraar Geschiedenis na de middeleeuwen E.H. Kossmann (1922-2003). Theo verdedigde zijn proefschrift op 11 maart 1976 in de aula van zijn Groningse alma mater. Het is een werk van hoge kwaliteit. De doctorstitel werd hem door de promotiecommissie dan ook cum laude verleend. De twee paranimfen, zijn studievrienden Jan van Kreveld en Piet Hemminga, gaf hij een gebonden exemplaar van het boek met opdracht ten geschenke. Een voor Theo typerend gebaar. Het centrale thema in Theo's proefschrift is een opvatting die in het wetenschappelijk werk van Ulrik Huber een belangrijke rol heeft gespeeld. Huber heeft bij herhaling naar voren gebracht dat van de traditionele aristotelische politica een afzonderlijke, zelfstandige leer van het al- | |
[pagina 197]
| |
gemeen staatsrecht moest worden afgesplitst. In zijn dissertatie confronteert Theo deze gedachte met de ontwikkelingen die zich in de zeventiende eeuw voordeden in de aristotelische politica en de natuurrechtsleer. Zo poogt hij Hubers staatswetenschappelijk werk een plaats te geven in de ideeëngeschiedenis van de Gouden Eeuw. De afbakening van de taak van de jurist tot die van de beoefenaar van de politica, de verhouding van ‘recht’ tot ‘nut’, van ‘rechtvaardigheid’ tot ‘doelmatigheid’, een probleem overigens dat niet alleen Huber bezighield, was het hoofdthema van het proefschrift. Naar een titel voor dit werk hoefde Theo niet lang te zoeken: Recht en nut (nr. 14). In een recensie in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis schreef de Utrechtse hoogleraar Historische ontwikkeling van het recht Govaert van den Bergh (1926-2005), zelf een groot kenner van de humanistische rechtswetenschapsbeoefening, dat Theo's dissertatie ‘zeer belangrijke thema's aanroert en wetenschappelijk aan de hoogste eisen voldoet. Het is een grote aanwinst voor de geschiedenis van de rechtswetenschap in de Nederlanden en voor de geschiedenis van het Nederlandse geestesleven in het algemeen’.Ga naar eindnoot3. In zijn aan Theo gewijde ‘In memoriam’ in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis komt Robert Feenstra (geb. 1920), de Leidse emeritus hoogleraar Romeins recht en zijn geschiedenis, tot de slotsom dat Theo's belangrijkste publicatie zijn proefschrift is gebleven.Ga naar eindnoot4. In strikt wetenschappelijke zin heeft Feenstra, denk ik, gelijk. Vraagt men naar de betekenis voor de geschiedschrijving van het recht, dan komen voor die kwalificatie ook andere publicaties van Theo in aanmerking. Zelf keek Theo met voldoening terug op de vrucht van zijn promotiewerk, maar helemaal tevreden was hij er toch ook niet over. Met lichte spijt merkte hij zo nu en dan op dat hij van zijn proefschrift graag een monografie had willen maken. Nu had hij het moeten laten bij een aantal opstellen. Maar, zo voegde hij er dan altijd aan toe, ‘ik wilde mijn werk in vier jaar afronden, dat was ik met zwo overeengekomen’. Bovendien, en dat had naar mijn gevoelen de doorslag gegeven, had Kossmann, voor wie hij veel ontzag had, aan het eind van de subsidie-periode tegen hem gezegd, ‘nu kun je nog lang aan je proefschrift werken, maar veel beter wordt het daar niet van’. Met andere woorden, het was wel goed zo. Kossmann moet ongetwijfeld gezien hebben wat een perfectionist Theo was en dat het zijn taak was aan dit perfectionisme grenzen te stellen. Plichtsbetrachting en perfectionisme, Theo ten voeten uit. | |
[pagina 198]
| |
AmsterdamDe hoge kwaliteit van Theo's proefschrift was elders in den lande - nog voordat het in druk was verschenen - niet onopgemerkt gebleven. Theo had in 1975 bij zwo een subsidie aangevraagd voor de uitgave van zijn proefschrift. zwo vroeg de toenmalige Amsterdamse hoogleraar Romeins recht en rechtsgeschiedenis, Hans Ankum (geb. 1930), om advies. Ankum was zeer positief over dit naar zijn oordeel prachtige proefschrift. Toen er dan ook in zijn staf door het vertrek van Wil Wedekind en Paul Nève - de een ging naar de afdeling Privaatrecht in Amsterdam, de ander werd hoogleraar Romeins recht in Nijmegen - een vacature ontstond, spoorde Ankum, die bij het aantrekken van nieuwe stafleden een neus voor kwaliteit paarde aan een grote onbekrompenheid jegens beoefenaren van andere rechtshistorische deeldisciplines dan ‘zijn’ klassieke Romeins recht, Theo aan om te solliciteren. In het sollicitatiegesprek klikte het meteen. Er ontspon zich een geanimeerd gesprek waardoor het gezelschap de tijd uit het oog verloor. Toen men de Oudemanhuispoort tenslotte wilde verlaten, bleek de portier hen te hebben ingesloten. Er was een hachelijke sprong uit het raam nodig om de reis huiswaarts te kunnen aanvangen. Later refereerde Theo aan dit incident met de woorden: ‘Een benoeming in de rechtsgeschiedenis is een sprong in het duister’. Op 1 september 1975 trad Theo in dienst van de Universiteit van Amsterdam als wetenschappelijk medewerker eerste klas, welk dienstverband niet lang daarna werd omgezet in dat van hoofdmedewerker. In 1985 werd hij universitair hoofddocent. | |
Het rechtshistorisch onderwijsIn 1975 bevond het rechtshistorisch onderwijs aan de juridische faculteit van de UvA zich aan de vooravond van een fundamenteel veranderingsproces. De massificatie van het universitair juridisch onderwijs en de andere oriëntatie van de wetenschap van het positieve recht die vanaf het eind van de jaren zestig in ieder geval aan de UvA manifest werd, noodzaakten daartoe. Nadat in de jaren zestig het vereiste van een gymnasiale opleiding voor rechtenstudenten was komen te vervallen, viel de intellectuele grondslag onder het humanistische onderwijsmodel van de rechtsgeschiedenis, waarin teksten van het Romeinse en oudvaderlandse recht centraal stonden, weg. Tegelijkertijd nam in de wetenschap van het positieve recht het publiekrecht een steeds belangrijker plaats in naast het privaatrecht en maakte in de privaatrechtswetenschap de historisch- | |
[pagina 199]
| |
dogmatische methode ruimte voor een benadering die meer acht sloeg op de actualiteit van de maatschappelijke opvattingen en verhoudingen. De plaats van het vak rechtsgeschiedenis in het Amsterdamse curriculum was niet langer vanzelfsprekend. Bij zijn aanstelling aan de UvA werd dit Theo ook direct duidelijk gemaakt toen hem werd gevraagd schriftelijk zijn bereidheid vast te leggen over te stappen naar een andere vakgroep indien de vakgroep rechtsgeschiedenis zou moeten inkrimpen of zou worden opgeheven. Op het moment dat de Amsterdamse rechtshistorici druk bezig waren de door hen zo geliefde dogmatische methode een geringere plaats in het onderwijs toe te kennen en op zoek moesten naar een nieuwe opbouw en inhoud van het rechtshistorisch onderwijs, kwam Theo hun gelederen versterken. Welnu, dit was een kolfje naar zijn hand. Ideeënrijk en slagvaardig werkte hij samen met zijn collega's aan de verlangde vernieuwing. Dogmengeschichte maakte ruimte voor rechtswetenschapsgeschiedenis. Er werd een ruimere plaats ingeruimd voor publiekrechtsgeschiedenis. Naast aandacht voor Romeins recht en de geschiedenis van het privaatrecht, werden modules ontwikkeld op het terrein van de codificatiegeschiedenis, geschiedenis van het staats- en administratief recht, strafrecht, en volkenrecht. Ten behoeve van het onderwijs schreef Theo twee boekjes. Een over staatsrechtsgeschiedenis: De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk (nr. 93), en een over de geschiedenis van de codificatie van ons Burgerlijk Wetboek: ‘En voor berisping is hier ruime stof’ (nr. 148). Vanzelfsprekend werd in deze publicaties veel aandacht besteed aan de rechtswetenschapsgeschiedenis, een onderwerp dat Theo altijd na aan het hart lag. Als docent streefde Theo exactheid na en zocht hij de nuance. Ook in zijn onderwijs was hij in de eerste plaats een geleerde. Dit maakte hem minder geschikt voor een hoorcollege voor 350 eerstejaars studenten wier intrinsieke motivatie niet in de eerste plaats bij de geschiedenis van het recht lag. Theo's didactische gaven kwamen het best tot hun recht in gesprekken met een of enkele studenten of met een promovendus. De tutorials of supervisions waarmee men in Cambridge en Oxford werkt, zouden hem op het lijf geschreven zijn geweest. In een kleinschalige onderwijsvorm kon hij zijn toewijding, zijn zin voor argumentatie, zijn overtuigingskracht, zijn eruditie en zijn voortdurende behoefte te slijpen aan de onderhanden tekst volledig kwijt. Soms ging dit laatste wel erg ver. Zo herinner ik mij nog levendig dat hij in een tekst van mij ‘vasteland van | |
[pagina 200]
| |
Europa’ veranderde in ‘continent van Europa’ omdat dit mooier in het ritme van de zin paste. Niet iedereen kon zoveel drang tot perfectie altijd even makkelijk verdragen. Ook ik ben wel eens knarsetandend naar huis gefietst. | |
Vasthoudend bestuurderOok in zijn bestuurlijk handelen was Theo Veen betrokken en grondig. Al snel nadat hij in Amsterdam was aangesteld, nam hij een groot deel van de praktische organisatie binnen de vakgroep voor zijn rekening. Dit gaf haar voorzitter, Hans Ankum, de ruimte om facultair en universitair bestuurlijk actief te zijn en zich te wijden aan de bestudering van het klassieke Romeinse recht. De belangrijkste bestuurlijke taak binnen de vakgroep was het personeelsbeleid. Theo heeft vele loopgravenoorlogen met het faculteitsbestuur c.q. de afdeling personeelszaken uitgevochten om wat formatie te krijgen of te behouden. Voor veel collega's heeft hij zich met succes ingezet om hen voor ontslag te behoeden. Toen wegens bezuinigingen in de jaren tachtig de sectie oudvaderlands recht binnen de vakgroep moest worden opgeheven, leidde hij de reorganisatie en zorgde hij ervoor dat er goede regelingen kwamen voor de getroffenen. Jarenlang was hij lid van de faculteitsraad. Met zijn nuchterheid, zijn dossierkennis, zijn soms verrassend aandoende kennis van de menselijke psyche en zijn vermogen om vooruit te denken, had hij een belangrijke inbreng in discussies over de koers van de faculteit. Had hij - vaak na lang nadenken en overleg met deze en gene - een standpunt ingenomen, dan kon hij steil en onvermurwbaar zijn. ‘De poot stijfhouden’, zoals hij dat plastisch noemde. In bestuurlijke discussies nam hij geen blad voor de mond en kon hij zich in woord en geschrift scherp uitdrukken. ‘Theo is geen diplomaat’, moest Hans Ankum, soms met lichte spijt, bij tijd en wijle vaststellen. Anderen, met een minder zachte natuur dan Ankum, zagen in de Fries eerder een dwarsligger. Hoewel hij aardigheid had in het bestuurlijk-politieke spel was Theo er in wezen ongeschikt voor. In zaken die hem ter harte gingen, kon hij zich er moeilijk en in sommige gevallen zelfs níet bij neerleggen, wanneer hij geen gehoor vond. In zijn reactie daarop kon hij dan doorschieten. Niet altijd had hij in de gaten dat hij daarmee mensen kwetste. Onbegrip en weerstand waren dan zijn deel. | |
De geschiedschrijvingOndertussen werkte hij aan een mooi wetenschappelijk oeuvre. Bij zijn | |
[pagina 201]
| |
overlijden telde Theo's publicatielijst 169 nummers. Grondig wetenschappelijk werk wordt daarin afgewisseld door discussiebijdragen en lichtvoetiger essays. Theo's geschriften overziend, kan men daarin duidelijk de rechtswetenschaps- en universiteitsgeschiedenis als continuüm ontwaren. In alle fasen van zijn wetenschappelijk leven bleef zijn belangstelling daar in hoofdzaak naar uitgaan. Zijn studies over Ulrik Huber bezetten daarin een centrale plaats. Zij vormen Theo's voornaamste bijdrage aan de geschiedwetenschap. Maar ook met andere denkers over de inrichting van de staat zoals de jurist en staatsman Franchois Vranck (1555-1617) (nr. 41), de filosoof Benedictus de Spinoza (1632-1677) (nrs. 8 en 10), de historicus Adriaan Kluit (1735-1807) (nrs. 41 en 44) en de rechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven (1874-1933) (nr. 90) hield hij zich bezig. Maar, het moet gezegd, dikwijls stonden deze min of meer in verband met het werk en de betekenis van Huber. Was het in de eerste twintig jaar van zijn wetenschappelijke carrière vooral de rechtswetenschapsgeschiedenis ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795) waarop Theo zich richtte, na 1987 verlegde hij zijn aandacht steeds meer naar de geschiedenis van de negentiende en twintigste-eeuwse rechtswetenschap en naar de Zeitgeschichte van de Nederlandse rechtsgeleerdheid. Deze wending in Theo's belangstelling is naar mijn gevoel teweeggebracht door het werk aan Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (nr. 66). Zij werd verder gevoed door een zich steeds krachtiger bij hem vastzettende overtuiging dat de toekomst van de rechtsgeschiedenis gelegen was in de beoefening van de recente rechtsgeschiedenis, in het bijzonder in het onderwijs. Alleen dan, zo was Theo's redenering, kon het contact behouden blijven met de beoefenaren van het positieve recht; de oudere rechtsgeschiedenis had voor de jongere generaties juristen allengs aan betekenis en zeggingskracht ingeboet. Ook Theo's niet te verzadigen belangstelling voor de denkbeelden en carrières van juristen en politici speelde in die ontwikkeling zonder twijfel mee. Zestig juristen werd in 1987 uitgebracht bij gelegenheid van het zestigjarig jubileum van het Nederlandse Juristenblad. Samen met zijn collega-rechtshistoricus Peter Kop (geb. 1946), laatstelijk raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, redigeerde hij deze bundel met korte biografieën van zestig Nederlandse juristen geschreven door tweeëntwintig auteurs. Het boek was al snel een klassieker. Niet zozeer wegens de zestig biografieën als wel door de uitvoerige inleiding van 86 bladzijden die Theo aan de levensbeschrijvin- | |
[pagina 202]
| |
gen vooraf liet gaan. Deze inleiding was een prachtige synthese over het rechtsgeleerd onderwijs en de rechtswetenschap in Nederland vanaf de Republiek tot in de twintigste eeuw. Het is een van grote eruditie getuigend, fraai geschreven verhandeling waarin Theo blijk gaf van inzicht in en overzicht van de Nederlandse rechtswetenschapsgeschiedenis. In zijn reeds eerder aangehaalde in memoriam van Theo noemt Robert Feenstra Zestigjuristen zijn ‘meest essentiële bijdrage tot de Nederlandse rechtsgeschiedenis’. Zijn Theo's geschriften over Huber wellicht te beschouwen als zijn belangrijkste bijdragen aan de rechtshistorische wetenschap, zijn inleiding in Zestig juristen is, naar mijn smaak, tezamen met de oprichting van Pro Memorie en het daarin gelanceerde biografische project, zijn belangrijkste bijdrage aan de geschiedschrijving van het recht geweest. | |
‘Ik ben polemischer’Ga naar eindnoot5.De rechtswetenschapsgeschiedenis was ook heel vaak het onderwerp van een van de 67 boekbesprekingen die als zodanig op Theo's publicatielijst prijken; ‘als zodanig’ omdat in reactie op een publicatie soms ook een zelfstandig artikel tot stand kwam, zoals bijvoorbeeld het artikel ‘Princeps legibus solutus’ naar aanleiding van een monografie met dezelfde titel van Dieter Wyduckel (nr. 53). Met de boekbesprekingen stuiten we op een karaktereigenschap van Theo die naar mijn mening mede de aard van zijn wetenschapsbeoefening heeft bepaald. Theo had een polemische en sterk discursieve natuur. Hij zocht de discussie, niet om te redetwisten maar om tot een beter resultaat of een hoger niveau te komen. ‘Theo heeft altijd een argumentje meer’, zo merkte Corjo Jansen (geb. 1961), thans hoogleraar burgerlijk recht en rechtsgeschiedenis in Nijmegen en bijzonder hoogleraar Romeins recht in Amsterdam, ooit eens treffend op. Theo was op zijn best wanneer hij kon reageren op het werk of de stellingnames van anderen. In zijn wetenschapsbeoefening koos hij bij voorkeur het werk van juristen en historici om het te analyseren, te duiden en/of te bekritiseren. De analyse van het werk van Huber of Kluit lag hem beter dan de beschrijving van een juridisch leerstuk van de Romeinen tot heden of een (archief)onderzoek van de uitspraken van een onzer gerechtshoven. Zelf zei Theo daarover in zijn oratie: ‘Ik heb er aardigheid in om theorieën op hun innerlijke consistentie, hun houdbaarheid en hun reikwijdte, hun verklaringsmogelijkheden - kortom: op hun gronden en hun grenzen - te bekijken’ (nr. 101). | |
[pagina 203]
| |
De oratieTheo volgde in 1995 Hans Ankum op als hoogleraar Rechtsgeschiedenis. Op vrijdag 2 februari 1996 hield hij zijn inaugurele rede Met dank aan Du Perron. Over terminologie, begripsvorming en het vermijden van anachronistische redeneringen in het rechtshistorisch bedrijf (nr. 101). De hoofdtitel is een verwijzing naar een terloopse vraag van Edgar du Perron (geb. 1965) - destijds Aio aan en thans decaan van de Rechtenfaculteit van de uva - die Theo een eureka-moment bezorgde bij de oplossing van een lastig historisch-methodologisch probleem. De oratie hield - kort samengevat - het volgende in. De rechtshistoricus ziet zich vaak genoodzaakt om rechtsstelsels uit het verleden te beschrijven met gebruikmaking van begrippen uit het hedendaagse recht. Deze werkwijze staat bekend als anachronistische begripsvorming. Rechtshistorici als H.R. Hoetink (1900-1963) en Feenstra waren tot de conclusie gekomen dat een zekere mate van anachronistische begripsvorming - die dus in principe (want anachronistisch) verkeerd zou zijn - onvermijdelijk is. In zijn oratie neemt Theo stelling tegen deze zienswijze. Steun daarvoor vond hij onder meer bij zijn eerste leermeester in de rechtsgeschiedenis Immink. Theo verzet zich tegen de idee dat de historicus een begrip pas mag gebruiken nadat hij het in de bronnen heeft aangetroffen. Iedere historicus heeft voor zijn werk, aldus Theo, ordeningsbegrippen nodig zonder welke het bedrijven van wetenschap niet mogelijk is. Het gebruik van dergelijke begrippen is geen anachronisme. Waar de rechtshistoricus alert op moet zijn, zo betoogt Theo, is dat hij de door hem gebruikte term en het daardoor aangeduide begrip zoveel als mogelijk is, ontdoet van historisch bepaalde connotaties. Men kan dan in zijn visie rustig moderne rechtstermen gebruiken om bijvoorbeeld het inheemse recht van Germaanse oorsprong te beschrijven, mits men de begrippen die men met die termen aanduidt formeel, dat wil zeggen zonder een historisch bepaalde materiële inhoud, gebruikt. Termen als eigendom, erfpacht, vruchtgebruik, testament, onrechtmatige daad kan men voor de beschrijving van middeleeuws recht gebruiken indien men dit doet zonder er de betekenis aan te hechten die het hedendaagse recht er aan geeft. Aldus gebruikte woorden zijn dan formele begrippen of analytische identiteitsbegrippen. Wie de oratie leest, ontmoet Theo Veen de wetenschapsmens ten voeten uit: kritisch, polemisch, zoekend, zorgvuldig formulerend in een rede over theorievorming, over de geschiedenis van het denken. | |
[pagina 204]
| |
De apotheose: Pro MemorieAls hoogleraar bleef Theo zich in de faculteit onverminderd inzetten voor zijn discipline en zijn vakgroep. In de tweede helft van de jaren negentig voegde zich daar echter de ambitie bij om de rechtsgeschiedenis ook op het nationale niveau te dienen. De Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht bood hem daartoe de mogelijkheid. Deze Stichting was in 1879 als ‘Vereeniging’ opgericht door de hoogleraren J.A. Fruin (1829-1884) en M.S. Pols (1831-1879) en had tot doel rechtsbronnen te publiceren op het terein van het oudvaderlandse recht. De onderwijswet van 1876 had het onderwijs in het oudvaderlandse recht en zijn geschiedenis verplicht gesteld aan alle juridische faculteiten en de behoefte aan onderwijsmateriaal zal wellicht bij de oprichting van de Vereeniging een rol hebben gespeeld. De Vereeniging was in 1976 omgezet in een Stichting en in 1993 was Theo toegetreden tot haar bestuur. Naast de serie Werken waarin grotere bronnen werden gepubliceerd, gaf de Stichting ook de Verslagen en Mededeelingen uit die plaats boden aan kleinere bronnenpublicaties. Theo wist het bestuur van de Stichting voor het plan te winnen deze Verslagen om te vormen tot een rechtshistorisch tijdschrift gericht op de rechtsgeschiedenis van Nederland en België. In samenwerking met Uitgeverij Verloren te Hilversum werd in 1999 Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden gelanceerd. Zoals de ondertitel verraadt, werden ook nadrukkelijk de Vlaamse rechtshistorici bij het project betrokken; zij traden toe tot het bestuur van de Stichting en tot de redactie van de nieuwe periodiek. Theo werd hoofdredacteur. Deze functie combineerde hij op het eind van zijn leven met het voorzitterschap van de Stichting ovr. De jaren als hoofdredacteur van Pro Memorie vormen de apotheose van Theo's carrière. Hij kon er al zijn creatieve talenten in kwijt. Hier had hij iets in handen dat hij samen met zijn mederedacteuren naar eigen inzicht vorm kon geven en uitwerken zonder dat hij daarin door bureaucratische regels of oneigenlijke argumenten gehinderd werd. Het tijdschrift was al snel een succes. Het werd geprezen en het aantal donateurs van de Stichting, die het tijdschrift kregen toegezonden, groeide. Het gaf hem veel voldoening. Deze uitte zich in een emotionele rust die ik eerder niet van hem kende. Hij genoot van de samenwerking met de Nederlandse en Vlaamse collega's. Vele uren bracht hij door met Sjoerd Faber (geb. 1944), toentertijd hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Vrije Universiteit en diens echtgenote Gretha Donker, die een paar | |
[pagina 205]
| |
jaar na de start met en onder aanvoering van Theo de dagelijkse redactie van Pro Memorie vormden. Hij was bij hen thuis in Haarlem een graag geziene gast. Een bij-effect van de samenwerking met de Vlaamse collega's was dat Theo zich intensief ging interesseren voor de Belgische samenleving in al haar facetten. Het was voor hem aanleiding Nederland en België voortdurend met elkaar te vergelijken. Tijdens redactievergaderingen bleek hij soms beter geïnformeerd over Belgische zaken dan zijn Vlaamse collega's. | |
VerwijderingHet hoogleraarsambt heeft Theo vermoedelijk minder voldoening gegeven dan hij ervan verwacht had. Een factor die hieraan in grote mate heeft bijgedragen, is dat Theo zich steeds minder thuisvoelde in een onderwijs- en onderzoeksklimaat waarin de inhoud gestadig terrein verloor aan beleidsmatige en bureaucratische wensen en eisen. Hij kon het bijvoorbeeld maar moeilijk verdragen dat hij onderwijs moest geven aan studenten met weinig intellectuele en culturele bagage terwijl de faculteit diezelfde studenten na afloop van het onderwijs vroeg hem met een cijfer te beoordelen. Ook de opkomst van onderzoeksprogramma's en onderzoeksinstituten waarvan het schrijven respectievelijk het oprichten zeeën van tijd kostten, maar die vervolgens weinig tot niets opleverden, wekte zijn ontstemming. Zijn plichtsbesef gebood hem zijn medewerking aan de institutionalisering van de wetenschap te verlenen, maar die ‘instituterij’, zoals hij het altijd noemde, ontnam hem wel het plezier in zijn universitaire bezigheden. | |
PromotorZijn werk als promotor was niet altijd een onverdeeld genoegen. Theo heeft eigenlijk nooit goed kunnen bevatten waarom het schrijven van een proefschrift voor veel academici een te zware opgave blijkt. Op dit punt bleef het voor hem moeilijk zich te verplaatsen in mensen die in aanleg en talent sterk van hem verschilden. Enkele promovendi-trajecten liepen om heel verschillende redenen op niets uit. Het schortte in ieder geval niet aan Theo's inzet en inhoudelijke begeleiding. Vier promovendi heeft hij als hoogleraar naar de doctorsgraad kunnen begeleiden: René Klomp met een dissertatie over de opkomst en ondergang van het handelsrecht (1998); Lode Dorreboom met een proefschrift over de achttiende-eeuwse militaire strafrechtspleging (2000); Niel Hoogewerf over het Haar- | |
[pagina 206]
| |
lemse stadsrecht van 1245 (2001) en Bastiaan van der Velden over het gebruik van het Fries in recht en bestuur (2004). | |
Slotakkoord in mineurHet slotakkoord van Theo's universitaire carrière was in mineur getoonzet. In 2002 voerde de juridische faculteit van de UvA een grote reorganisatie door. De decaan wilde van de noodzaak tot bezuinigen een deugd maken door de faculteit te verjongen en een internationaler profiel te geven. Tegelijkertijd werd ten gevolge van de introductie van de bachelormaster-structuur in het universitaire onderwijs een nieuw curriculum ingevoerd dat meer aandacht gaf aan het positieve recht ten koste van de metajuridische disciplines. Een van de leerstoelen die sneuvelden, was die van Theo. Hierdoor werd de Amsterdamse faculteit een van de zeer weinige juridische faculteiten in Europa zonder een gewoon hoogleraarschap Romeins recht of rechtsgeschiedenis. Het schrappen van de rechtshistorische leerstoel was een duidelijke illustratie van het verschuiven van de historisch-dogmatische naar de sociaal-maatschappelijke benadering in de rechtswetenschap zoals die in Amsterdam werd beoefend. Theo bleef onder deze dramatische ontwikkelingen betrekkelijk nuchter. Natuurlijk vocht hij het besluit van de decaan aan, maar toen hij zich realiseerde dat hij dit niet zou winnen, legde hij er zich vrij kalm bij neer. Ik heb dit eigenlijk alleen maar kunnen verklaren uit het feit dat hij emotioneel steeds losser tegenover de universiteit was komen te staan, waarin hij steeds minder herkende van wat hem in de wetenschap dierbaar was en altijd dierbaar was gebleven. De opheffing van zijn leerstoel formaliseerde voor hem slechts de afsluiting van een innerlijke Werdegang. De grote liefde voor zijn vak kon voortaan volledig uitgaan naar Pro Memorie. | |
Een geest sterker dan het lichaamTheo's privé-leven was niet altijd gemakkelijk. Uit een kort huwelijk was zijn zoon Johan geboren. Over zijn opgroeiende zoon vertelde hij liefdevolle verhalen doorspekt met ironische opmerkingen waarmee hij zijn onbegrip over de voorkeuren en de desinteresses van zijn oogappel etaleerde. Hij koesterde een hechte band met het gezin van zijn zus en met zijn broer. Theo's gezondheidstoestand liet sinds het midden van de jaren tachtig te wensen over. De fysieke gevolgen van een herseninfarct speelden hem de rest van zijn leven parten. Wanneer ik Theo zo bezig zag - en ik ging sinds 1982 als directe collega vrijwel dagelijks met hem om - kon | |
[pagina 207]
| |
ik nooit los komen van de idee dat zijn geest sterker was dan zijn lichaam. Hij vroeg in feite van zijn lijf meer dan het aankon. Toen in 2003 bij hem nierkanker werd geconstateerd, ging de grote verslagenheid onder zijn vrienden en collega's gepaard met de vraag of hij niet te veel van zichzelf had gevergd. De laatste twee jaar van zijn leven waren zwaar. Maar het werk ging door, onversaagd. In de zomer van 2005 begaf zijn lichaam het. De Nederlandse rechtshistorische wereld had een voortrekker verloren. kees cappon |
|