| |
| |
| |
Florence Wilhelmina Johanna Koorn
Amsterdam 5 augustus 1951 - Heemstede 15 november 2008
Florence Koorn werd op 5 augustus 1951 geboren in Amsterdam. Haar ouders woonden in Nieuwendam aan de overkant van het IJ, een tuindorp dat deel uitmaakte van Amsterdam-Noord. Haar vader, Symon Koorn, werkte op de pont over het IJ, en haar grootvader was schipper op het Nieuwendammer veerbootje, dat tussen het dorp en het Centraal Station voer. Eerder was hij, als telg van een zeemansfamilie, schipper van de reddingsboot van Texel geweest. Haar moeder, Aaltje Lampe, was verpleegster. Na een paar jaar verhuisde het gezin naar de Indische Buurt in Amsterdam-Oost, en weer later naar de nieuwbouwwijk Slotermeer in West. Florence bleef het enige kind. Ze leerde zichzelf lezen en dat werd een ware passie. Bij een vriendinnetje las ze ooit de hele Winkler Prins encyclopedie door. Het sprak vanzelf dat ze naar het gymnasium zou gaan, dat werd het Casimir Lyceum in Amstelveen. Bij het begin van haar middelbare schooltijd stierf plotseling haar vader. Haar moeder, die toen al ernstig ziek was, overleed niet lang daarna.
Florence werd in huis genomen door een pleegfamilie, die met vijf kinderen een heel andere wereld vormde. In deze levendige, maar wel behoudende omgeving waren er de voor de jaren zestig typerende discussies over kleding en haardracht. Op school ging het onverminderd goed
| |
| |
en men vond dat ze dus maar een dubbel eindexamen, zowel alfa als bèta, moest doen. Ze koos echter bewust voor alfa, omdat haar belangstelling vooral naar literatuur en kunst uitging. Geschiedenisleraar H.P.H. Jansen verklaarde dat hij zijn schoen zou opeten, wanneer ze niet met glans zou slagen. Naast school had ze de vooropleiding van de Rietveld Akademie gevolgd, maar ze koos voor de studie geschiedenis na een voorlichtingsavond waarop een medewerker van de Universiteit van Amsterdam een enthousiasmerend verhaal had gehouden.
Studeren aan de universiteit betekende een nieuwe start. Florence ging op kamers wonen bij een hospita en werd lid van een vooruitstrevende studentenvereniging, Akhnaton. Er vormde zich een clubje studenten dat veel met elkaar optrok, waaronder haar schoolvriendin Marion Postma. Hier leerde ze ook Rudolf Dekker kennen, toen biologie-, maar al snel geschiedenisstudent, die haar partner werd, later haar echtgenoot en met wie ze twee dochters kreeg, Tessel en Olwen. Met sommigen uit die tijd bleef ze bevriend, anderen ‘eclipseerden totaal’. Amsterdam was een bruisende stad, en ze deed volop mee aan het culturele leven, zowel het officiële als het alternatieve. Ze werd een regelmatige bezoekster van onder meer Paradiso, Fantasio en de Melkweg. Ze ging naar popconcerten in het Concertgebouw en bezocht de filmavonden die door medestudent Bert Hogenkamp voor de vereniging van geschiedenisstudenten Kleio werden georganiseerd. Kenmerkend was haar originele taalgebruik, dat niet zelden door haar omgeving werd overgenomen.
Ondertussen was de universiteit aan het bekomen van de schok die de bezetting van het Maagdenhuis in het voorjaar van 1969 teweeg had gebracht. Colleges waren afgeschaft en in plaats daarvan waren er discussiegroepen gekomen. Er werden plannen voorbereid voor een revolutionaire verandering van het hele onderwijsprogramma. Zelfs het Historisch Seminarium, gevestigd in een voormalig bolwerk van het kapitalisme, een bankgebouw aan de Herengracht, was in de greep van de revolutie geraakt. Een tijdlang volgde Florence een college van de actievoerende docent Ton Regtien, waarin onder meer het maken van boobytraps werd onderwezen. Na enkele bijeenkomsten ging haar dat toch te ver. Inmiddels werden er hier en daar toch weer colleges gegeven. Ze volgde onder meer die van de bekende socioloog Norbert Elias, die in de Agnietenkapel wekelijks een volle zaal toespraak. Ook de colleges Hebreeuws, haar bijvak, gingen gewoon door. Een positief effect van deze turbulentie was dat zelfwerkzaamheid van studenten werd gestimuleerd, en zo voegde ze
| |
| |
zich bij een groepje dat zich op eigen initiatief met tsaar Peter de Grote ging bezighouden. Het volgende jaar werd teruggekeerd naar een regulier studieprogramma, met colleges en tentamens. Een nieuwe organisatie werd doorgevoerd waarbij studenten inspraak hadden gekregen. Ze werd lid werd van de propaedeuseraad van de faculteit. Al snel besefte ze dat haar belangstelling niet zozeer de organisatie van de studie gold, als wel de inhoud, en dan vooral het tijdvak van de middeleeuwen.
De geschiedschrijving was rond 1970 onderhevig aan grote veranderingen. Studenten werden daar volop in betrokken. Er werden nieuwe methoden geïntroduceerd, zoals de kwantificering van bijna alles. Ook de historisch-materialistische, marxistische geschiedschrijving kwam tot bloei, maar dat vooral onder de studenten. Een meer blijvend karakter had de interdisciplinaire benadering. Als nieuw vak werd op het Historisch Seminarium sociologie geïntroduceerd. Het daarbij bestudeerde onderwerp was hekserij, een van de vele nieuwe thema's die werden opgepakt. Een ander nieuw thema was de rol van de vrouw in de geschiedenis, die tot dan toe vrijwel geheel veronachtzaamd was. Ook op dat gebied werden er voor het eerst werkgroepen gegeven. Daarnaast konden studenten kiezen uit een breed scala van bijvakken, waarbij Florence onder meer colleges Byzantinologie, Moderne Aziatische Geschiedenis en Hittitologie volgde. Op het Historisch Seminarium werden enkele hulpwetenschappen gedoceerd, die ze met veel enthousiasme volgde, met name paleografie en archivistiek, niet in de laatste plaats door de manier waarop deze vakken werden gedoceerd door dr. J.L. van der Gouw, die zijn rol van ouderwetse schoolmeester combineerde met een grote dosis humor en een vleug anarchie.
Het is veertig jaar later nauwelijks meer voor te stellen hoe intensief en dynamisch de studie geschiedenis rond 1970 was. Propaedeuse, kandidaats- en doctoraalexamen vergden bij elkaar minstens zes jaar, langer studeren was gebruikelijk. Werkgroepen duurden als regel twee semesters, dus een vol studiejaar. Een van de door Florence gevolgde werkgroepen mediëvistiek hield zich, typerend genoeg, bezig met de toepassing van de F-scale op enkele middeleeuwse schrijvers: hoe autoritair of zelfs fascistisch waren zij gemeten naar moderne maatstaven? Iets minder spectaculair, maar wel vruchtbaarder was een werkgroep, gegeven door prof. dr. C. van de Kieft, drs. C. Verkerk en drs. P. Henderikx, over de opkomst van bedelorden in de Noordelijke Nederlanden. Haar doctoraalscriptie lag in het verlengde van deze werkgroep en behandelde het be- | |
| |
gijnhof in de stad Utrecht. Die interesse kwam voort uit het feit dat het hier ging om een spontane beweging van vrouwen, die weinig formele organisatie kende, en die bovendien nog een tijd lang verdacht was van ketterij. Omdat er nog vrijwel niets over de Utrechtse begijnen was onderzocht, begon ze met de rechtshistorische, institutionele en geografische geschiedenis van het begijnhof, waarna ook de sociale en economische facetten aan de orde kwamen.
Nog voor haar afstuderen was Florence Koorn les gaan geven op een middelbare school, maar een beurs van zwo, de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, het latere nwo, stelde haar in staat haar onderzoek voort te zetten. Het onderwerp was ditmaal de begijnenbeweging in het graafschap Holland en Zeeland. Het Amsterdamse begijnhof was al eerder bestudeerd, maar verder was ook dit pionierswerk in tientallen archieven. In de eerste plaats werden de begijnhoven in kaart gebracht, vanaf het eerste ontstaan in het midden van de dertiende eeuw tot de Reformatie, en dat op locaties die uiteenliepen van steden als Middelburg en Dordrecht tot gehuchten als 's Gravenzande en Leliëndaal op Schouwen. De begijnenbeweging vloeide voort uit het sinds de twaalfde eeuw opbloeiende nieuwe religieuze elan. Omdat hierbij vooral vrouwen betrokken waren, spreekt men van de (eerste) religieuze vrouwenbeweging. Het pauselijk verbod van de begijnenbeweging in 1317 leidde echter tot vervolgingen en confiscaties. Het woord begijn raakte besmet en werd vermeden. Na verloop van tijd keerde het tij. Geconfisqueerde bezittingen werden teruggegeven en begijnhoven werden weer in testamenten begunstigd door adel en burgerij. Er vonden zelfs nieuwe stichtingen plaats. Uit het onderzoek werd duidelijk dat de graven van Holland en Zeeland en vooral hun vrouwelijke familieleden de begijnenbeweging altijd gestimuleerd hebben. Zelfs tijdens de vervolgingen verleenden zij steun. Ook plaatselijke stadsbesturen beschermden hun begijnhoven, die bijvoorbeeld belastingprivileges kregen. Een ander onderzocht aspect was de sociale herkomst van de begijnen. Ze kwamen aanvankelijk uit kringen van de adel en de stedelijke elites, maar later daalde hun status. Verder onderzocht ze het zelfbestuur, het streven naar kerkelijke autonomie met een eigen kerk of kapel, de verhouding tussen rijke en arme begijnen, de kwestie van het privé-eigendom van de huizen
op een hof, en tenslotte het overleven van enkele begijnhoven, zoals in Haarlem en Amsterdam, na de Reformatie. Het proefschrift uit 1981 Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen stond aan het
| |
| |
begin van de sindsdien sterk gegroeide belangstelling voor de religieuze vrouwenbeweging in de Nederlanden in de middeleeuwen.
Al voor haar promotie in Amsterdam had Florence Koorn het examen voor hoger archiefambtenaar afgelegd. Ze liep stage op het Rijksarchief in Overijssel. Daar inventariseerde ze een deel van het Huisarchief Twickel, vervolgens werd ze er hoofd externe dienstverlening. Ook gaf ze in deze jaren les op de Rijksarchiefschool in onder meer methodologie en middeleeuws Latijn. Al snel verruilde ze Zwolle voor Haarlem, waar ze adjunct-archivaris werd. In die functie had ze een substantieel aandeel in het management, maar haar voornaamste taak was de inventarisatie van het omvangrijke stadsarchief vanaf de middeleeuwen tot de negentiende eeuw. Haarlem was een van de laatste steden waarvan het oude stadsarchief nog niet op moderne, wetenschappelijke wijze toegankelijk was gemaakt. Het inventariseren van een goed bewaard Hollands stadsachief is een monnikenwerk, maar het eerste resultaat verscheen in 2002, de inventaris van stukken te beginnen met het stadsrecht van 1245 tot het Beleg door de Spaanse troepen in 1572, in totaal 1025 beschreven nummers. Het tweede deel van de inventaris, de periode van 1572 tot 1795, was al vergevorderd en zal binnenkort verschijnen. Florence Koorn werd en passant een kenner van de Haarlemse geschiedenis en was jarenlang redactielid en -secretaris van het Jaarboek Haerlem. Ze schreef onder meer mee aan de de Haarlemse editie van de onvolprezen reeks Ach lieve tijd (1988), schreef de geschiedenis van het Stedelijk Gymnasium (1990) en van de wijk Bosch en Vaart (1992) en werkte mee aan Wim Cerutti's boek over het Haarlemse klooster van de Johannieters. Verder zorgde ze ervoor dat de in de Verenigde Staten opgedoken autobiografie van Willem van den Hull, een negentiende-eeuwse Haarlemse schoolmeester, door het archief werd verworven en dat er vervolgens van dit bijzondere egodocument een uitgave verscheen in de reeks Egodocumenten van Uitgeverij Verloren.
Ook de twee jaren in Zwolle hadden tot publicaties geleid, waaronder een artikel over vaderschapsakties van ongehuwde moeders in Twenthe in de achttiende eeuw. Het bleek dat vrouwen in deze processen niet zozeer een huwelijk met de vader van hun kind wilden afdwingen, maar veeleer eerherstel nastreefden. Dit onderzoek naar voorechtelijke seksualiteit, sociale controle en de gebruiken en rituelen daaromheen, zoals het ‘boksenbier’, pasten in de opbloeiende gezinsgeschiedenis. De resultaten van haar onderzoek presenteerde ze in het séminaire van de gezinshisto- | |
| |
ricus Jean-Louis Flandrin in Parijs en daarna als artikel in het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis uit 1987. Met Herman Roodenburg publiceerde ze over ‘kopsters’, vrouwen die zich in de marge van de geneeskunde toelegden op aderlatingen, inclusief de afbeeldingen van zulke vrouwen op zeventiende-eeuwse schilderijen, waarover ze samen een lezing gaven tijdens een interdisciplinair congres gehouden aan de Royal Academy of Arts in Londen in 1984.
In een aantal artikelen ging Florence Koorn in op de verschillen en overeenkomsten tussen begijnen en zusters des gemenen levens. De laatsten waren tertiarissen, vrouwen die tot de derde orde van St. Franciscus waren toegetreden, in samenhang met de opbloei van de Moderne Devotie in de decennia rond 1400, wat zij de ‘tweede’ religieuze vrouwenbeweging noemde. Beide groepen vrouwen, begijnen en zusters, hadden het dienen van God centraal in hun leven gesteld zonder kloosterling te worden. Voor deze ambivalente status tussen de wereld en het klooster worden wel de termen ‘via media’ en semi-religieus gebruikt, al zijn die begrippen niet probleemloos. Begijnen en zusters riepen zowel bij de kerk als bij leken ambivalente reacties op. Hun religiositeit werd door de kerk gewaardeerd, maar dat ze zich bezighielden met voor vrouwen ongepaste zaken als discussiëren over geloofszaken en zelfs preken werd afgekeurd. Het publiek bewonderde deze vrouwen soms om hun evidente, vaak ostentatieve vroomheid, maar bespotte hen ook. Verschillen tussen begijnen en zusters zijn er evenzeer. Bij begijnen werd het kuisheidsideaal geleidelijk minder belangrijk, maar bij de tertiarissen nam het belang daarvan juist toe. Onder invloed van de Moderne Devotie herleefde bij tertiarissen het armoede-ideaal, terwijl bij begijnen privébezit bleef bestaan en er dus geen gemeenschappelijk leven werd ingevoerd.
In haar artikel ‘Hollandse nuchterheid?’ uit 1992 ging Florence Koorn in op de houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en ascese, gebaseerd op een analyse van de levensbeschrijvingen van zusters in het Mr. Geertshuis in Deventer en van vrouwen in het klooster te Diepenveen. Ze wees op het institutionaliseringsproces binnen semi-religieuze bewegingen, waarvoor ze in 1984 het begrip ‘verkloostering’ had bedacht, wat een gangbare term werd. De terughoudendheid ten aanzien van mystiek en ascese in deze kring kwam volgens haar niet zozeer voort uit Hollandse nuchterheid, maar meer uit voorzichtigheid, want semi-religieuze vrouwen mochten vooral geen verdenking van onrechtzinnigheid op zich laden. In dit verband wijst ze ook op een drietal priesters
| |
| |
die een organiserende rol bij deze vrouwenbeweging speelden. Naar de ‘managers’ van de Moderne Devotie zou ze later meer onderzoek doen. Op het thema van de managers achter religieuze bewegingen kwam ze in 2008 terug in een artikel over Jacob van Suden, een succesvol werver en beheerder van fondsen voor de Johannieters, een onderwerp dat later verder werd uitgewerkt met kerkhistoricus Hans Mol. Met genoegen schreef ze ook over de discrepantie tussen het ideaal van armoede en de praktijk van hoge entreegelden, die vrouwen betaalden om opgenomen te worden in het chique klooster Diepenveen.
De ambivalente status van semi-religieuze vrouwen en het proces van institutionalisering bij spontane bewegingen zijn fundamentele kwesties, die haar onderzoek een breder belang geven. Het zijn vroege voorbeelden van ontwikkelingen die zich tot in onze eigen tijd zijn blijven voordoen. Hoewel haar wetenschappelijke belangstelling zich richtte op de plaats en rol van vrouwen in kerk en religie in de middeleeuwen, was zijzelf een vrijdenker en ze had geen enkele neiging de door haar bestudeerde voorbeelden na te volgen. Dat ze niet alleen in religieuze thema's was geïnteresseerd bleek al hiervoor, en wordt bevestigd in een bijdrage over de veranderende positie van de echtgenotes van de graven van Holland, beschreven in haar artikel ‘Van conjunx tot comitissa’, waarbij uit de gebruikte benamingen alleen al blijkt dat de grafelijke echtgenote geleidelijk opschoof naar het centrum van de macht.
Als adjunct-archivaris was haar voornaamste taak het door beschrijving en inventarisering toegankelijk maken van archieven en het helpen van onderzoekers. Ook binnen de Vereniging van Archivarissen in Nederland was ze actief. Ze was onder meer lid van de redactie van de door de vereniging uitgegeven reeks broncommentaren. Door de toenemende werkdruk en de verplichtingen die het management meebracht, bleef voor zulk werk steeds minder tijd over, zeker toen het Haarlemse gemeentearchief moest fuseren met het Rijksarchief in Noord-Holland. Desondanks bleef ze werken aan verschillende projecten. Over de zeventiende-eeuwse Elisabeth Strouven, stichtster van een vrouwenklooster in Maastricht, schreef ze enkele artikelen in Nederlandse en internationale bundels en een korte biografie voor het Digitaal Vrouwen Lexicon. Elisabeth Strouven was, net als de eerder bestudeerde begijnen en zusters, een vrouw die een positie gevonden had tussen kerk en samenleving, een semi-religieuze vrouw, maar dan wel een met veel charisma, die zelfs een ‘geestelijke moeder’ werd voor enkele priesters. Een uitgave van Strou- | |
| |
vens uitvoerige autobiografie was al ver gevorderd, maar moest wachten op afronding en publicatie, toen zich gezondheidsproblemen openbaarden. Florence Koorn overleed in het hospice te Heemstede op 15 november 2008.
rudolf dekker
Met dank aan Mieke Meiboom.
| |
Voornaamste geschriften
‘Networking for the Holy Land. Jacob van Suden in the early years of the Convent of the Hospitallers of St John in Haarlem’, in: Zur Geschichte des Johannitersordens im friesischen Küstenraum und anschliessenden Binnenland. Cloppenburg 2008, p. 99-110. |
‘Elisabeth Strouven (1600-1661)’, ‘Aleid van Holland (voor 1234-1284)’ en ‘Machteld van Brabant (c.1200-1267)’, Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (website: www.ing.nl). |
‘Was Diepenveen te koop? De verwerving van het goederenbezit van Diepenveen en de rol van de zusters hierbij’, in: Het ootmoedig fundament van Diepenveen. Zeshonderd jaar Maria en Sint-Agnesklooster 1400-2000, red. W.F. Scheepsma. Kampen 2002, p. 63-77. |
‘De bewaring van de stadsprivileges. Aspecten van de middeleeuwse en vroeg-moderne archiefzorg in Haarlem’ in: Datum et actum. Opstellen aangeboden aan Jaap Kruisheer ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Amsterdam 1998, p. 265-276. |
‘A Life of Pain and Struggle. The Autobiography of Elisabeth Strouven (1600-1661)’, in: Magdalene Heuser, red., Autobiographien von Frauen. Beiträge zu ihrer Geschichte. Tübingen 1996, p. 13-24. |
‘Een charismatische anti-heilige: Elisabeth Strouven (1600-1661)’, in: Mirjam Cornelis e.a., red., Vrome vrouwen. Betekenissen van geloof voor vrouwen in de geschiedenis. Hilversum 1996, p. 87-109. |
‘De stichting van het Maastrichtse tertiarissenconvent Calvariënberg’, in: B.R. de Melker en M.B. de Roever (red.), Van polder tot polis. Liber amicorum voor drs. P.H.J. van der Laan. Opstellen over stadsgeschiedenis, diplomatie en economische geschiedenis. Amsterdam 1995, p. 97-106. |
‘Het Kapittel van Utrecht’, in: A.J. Hendrikman e.a., red., Windesheim 1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Nijmegen 1995, p. 131-142. |
‘Hollandse nuchterheid? De houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en ascese’, Ons Geestelijk Erf, 66 (1992), p. 97-114. |
| |
| |
‘Illegitimiteit en eergevoel. Ongehuwde moeders in Twente in de achttiende eeuw’, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 8 (1987), p. 74-99. |
‘Women without vows. The case of the beguines and the Sisters of the Common Life in the Northern Netherlands’, in: E. Schulte van Kessel (red.), Women and men in spiritual culture xiv-xvii centuries. A meeting of South and North. Den Haag 1986, p. 135-147. |
‘Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillen tussen begijnen en zusters des Gemenen Levens’, in: Geert Grote en Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote congres, Nijmegen 27-29 september 1984, J. Andriessen e.a. (red.). Nijmegen 1985, p. 393-402. |
‘Van “coniunx” naar “comitissa”. Een onderzoek naar de positie van de gravinnen van het Hollandse huis’, in: Ad Fontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft. Amsterdam 1984, p. 153-167. |
Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen. Assen 1981. |
Het begijnhof te Utrecht. Van het ontstaan tot de Reformatie. Amsterdam 1975. |
|
|