Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009-2010
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
Cornelis Walterus Antonius Fens
| |||||||||||||||||||||
Cornelis Walterus Antonius Fens: zoon, echtgenoot en (groot)vaderTijdens de druk bezochte en naar de uitdrukkelijke wens van de overledene, sobere uitvaartdienst voerde dezelfde Stijn Fens namens de familie het woord, als enige.Ga naar eindnoot1. Hoewel Stijn Fens zijn verhaal niet wilde betitelen als een biografie, kregen de aanwezigen toch een soort levensloop te horen. Ik maak dankbaar gebruik van de door Stijn Fens aan mij beschikbaar gestelde tekst. | |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
Kees Fens werd geboren op 18 oktober als zoon van Rinus Fens en Toos van Dongen. Hij was het tweede kind in het gezin. Er was al een meisje, dat Til heette. Het gezin woonde lang in de Chasséstraat 71 twee hoog, in Amsterdam-West, tegenover de kerk. Hij werd er misdienaar en raakte betoverd door de theatrale rituelen van het geloof. Zelf veronderstelt hij dat hij er aanleg voor had, gevoelig als hij was voor de grote gebaren van de katholieke kerk. In ieder geval fascineerden die rituelen hem meteen en die fascinatie werd beloond, met inzicht en kennis: ‘Ik leerde er wat wierook was, wat licht was, wat muziek was. En wat taal was’. In Amsterdam-West voelde hij zich thuis, het heeft hem gevormd en hij heeft er op straat leren voetballen. De crisis van de jaren dertig heeft hem enorm beïnvloed. Hij heeft de armoe waarin hij met zijn familie, na de vroege dood van zijn vader, moest leven, als pijnlijk en onrechtvaardig ervaren. Toen hij zijn eindexamendiploma behaalde aan het Ignatiuscollege in Amsterdam stond vijf dagen later de Sociale Dienst op de stoep. Hij had op hun kosten zijn school afgemaakt en nu moest hij maar gaan werken. Het mag een wonder heten, dat hij het later tot hoogleraar heeft gebracht. In 1949 ging hij mo-Nederlands studeren. In de avonduren, in de weekeinden. Overdag en door de week had hij een kantoorbaantje. Wetenschappelijk heeft hij zijn achterstelling wel ingehaald. Zijn indrukwekkende carrière als literair criticus werd, behalve met een hoogleraarschap Moderne Nederlandse Letterkunde in Nijmegen, in 2004 bekroond met een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam, als buitenuniversitaire grootheid wel te verstaan. ‘Ik heb als niet-academicus alles gekregen wat een academicus maar kan krijgen, en meer dan dat’. Niet dat hij niets heeft gemist. Tegen mij heeft hij wel eens gezegd dat hij het (door hem ongetwijfeld geïdealiseerde) studentenleven heeft gemist,Ga naar eindnoot2. vijf, zes jaar onder vrienden zijn, min of meer gelegitimeerd vrij zijn in je doen en laten - dát heeft hij gemist.Ga naar eindnoot3. Men mag zeggen, dat de rest van zijn leven een wraak is geweest op de armoede van zijn jeugd. Hij hield van goed en duur etenGa naar eindnoot4., van luxe hotels. Zelf boeken kopen en niet leven van wat je wordt toegestuurd door de uitgever. En hij hield van mooie kleren, het liefst op maat gemaakt. Zijn Brabantse moeder was vroom. Fens zelf was dat niet, maar had wel groot respect voor mensen die vroom waren. Zijn portret van haar in Nabij is, in de woorden van Anthony Mertens, ‘behalve zeer ontroerend, in meer dan één opzicht voorbeeldig. Daaruit blijkt zijn ontzag voor haar | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
bescheidenheid, haar grootsheid in plichtsbetrachting en zelfwegcijfering. Met een lichte toets van plaatsvervangende schaamte noteert Fens: ‘Zij boog voor iedereen’, maar hij corrigeert zichzelf een paar regels verder: ‘haar buigen was ook een vorm van beschaving’.Ga naar eindnoot5. Zijn vader heeft hij niet veel gezien. Die was stuurman op de grote vaart en kreeg al vroeg TBC. Toen Fens zes jaar oud was, kwam zijn vader uit het sanatorium thuis, ernstig ziek, ‘uitbehandeld’, en overleed een paar jaar later. In geloofszaken was zijn vader ruimdenkend. Dát en zijn afwezigheid hebben de geloofsopvattingen van Fens en eigenlijk zijn gehele persoonlijkheid mede gevormd. Die vader kwam en ging weer naar zee, waar hij zich het meest thuisvoelde.Ga naar eindnoot6. Meedoen en weer afstand nemen, dat kan ook een karaktertrek van zoon Kees genoemd worden. Zijn vader overleed in 1939 na een vreselijk doodsbed. Hij lag in bed, wanhopig op zoek naar adem. Uiteindelijk is hij gestikt. Dat vooruitzicht was de laatste maanden voor Fens' dood - hij was zelf immers altijd een fervent roker geweest, met een aandoening aan zijn longen als gevolg - een groot schrikbeeld voor hem, maar gelukkig is hem dat bespaard gebleven. Zijn hart is er gewoon mee opgehouden. In 1958 trad Fens in het huwelijk met Leny Lindeman. In de woorden van Stijn Fens: ‘Mijn vader heeft veel van mijn moeder gehouden en bewonderde haar om haar gevoel voor humor en haar zorgzaamheid. Zij cijferde zich helemaal weg voor mijn vader en de rest van het gezin en hierdoor kon mijn vader carrière maken’. Een mooi beeld van het gezinsleven binnen de familie Fens volgt: ‘Hij was een lieve, wat onhandige vader met wie we veel gelachen hebben. Een vader die aanwezig was, maar ook een buitenstaander in het gezin kon zijn. In het grote huis aan de Wilheminaweg in Zandvoort had hij zijn eigen paradijs geschapen op de eerste verdieping, zijn werkkamer. Daar zat hij te schrijven omringd door boeken. Wij beneden, op aarde, in de woonkamer, hoorden door het plafond het gedreun van zijn typemachine, als hij zijn zinnen op papier zette. Een geluid dat nog het meest deed denken aan een slechte slagwerker die de Bolero van Ravel instudeert. Gelukkig daalde mijn vader vaak af naar beneden. Om te eten bijvoorbeeld. Het diner was bij ons thuis een verbale veldslag waaraan iedereen meedeed. We keken samen Koot en Bie en voetbal, waarbij het wel jammer was dat híj voor PSV was en de rest van het gezin, zoals het hoort, voor Ajax. [...] Vakanties waren bij ons geen drie weken op de camping in Zuid-Frankrijk, maar onze vader nam ons mee naar de grote steden van Europa, Parijs, Londen en Rome, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
liet ons de kunstschatten daar zien. [...] Toen we op de middelbare school zaten, bleek hij een ideale bijlesleraar. Hij kon Homerus en Vergilius nog uit het hoofd meevertalen. Nooit hoefden wij voor een boek van onze leeslijst naar de bibliotheek. Toen ik eens in tijdnood was bij het vak Nederlands, heeft hij een opstel voor mij geschreven. Dat was geen succes, want het werd slechts beloond met een zes en een half. Mijn vader was woedend en dreigde verhaal te gaan halen op de lerarenavond. Het bleef gelukkig bij een dreigement’. Fens was een zeer trotse grootvader. Toen de juryvoorzitter hem belde dat hij de P.C. Hooftprijs had gewonnen, schijnt hij gezegd te hebben: ‘Ik had liever een kleinzoon gehad.’ Hij kreeg er later drie. Alle drie voetballers, en net als hun grootvader, vooral straatvoetballers. Hij stond erop altijd hun nieuwe voetbalschoenen te betalen. Vlak voor zijn dood heeft hij nog voor alle drie een astronomisch bedrag vrijgemaakt waardoor ze tot aan het wk van 2058 met schoenen van hun grootvader kunnen scoren. Tot zijn grote geluk kreeg hij nog een kleindochter. Hij kon mateloos opscheppen over deze beste kleindochter ter wereld. Hij straalde, toen hij hoorde dat zij, op de vraag waar opa woonde, had geantwoord: in Artis! Begin jaren negentig vond Fens het geluk terug, dat hij lang was verloren. Op twee manieren. Tijdens zijn Nijmeegse periode leerde hij de docente Engelse literatuur, Uta Janssens-Knorsch, kennen op een door haar georganiseerd symposium over Engelse literatuur. Hij werd door haar uitgenodigd om over de Engelse biografie te spreken. Het was het begin van een relatie, die, na de dood van zijn sinds eind jaren tachtig invalide vrouw, in 2003 met een huwelijk bezegeld werd. Stijn Fens beschrijft hun samenleven zo: ‘Vijftien jaar hebben ze elkaar intens liefgehad en dat had nog veel langer moeten duren. Met Uta is mijn vader het zinnelijke leven gaan leiden dat hij altijd heeft begeerd. Wat hebben ze lekker gegeten en gedronken, wat hebben ze mooie reizen gemaakt. Zijn leven veranderde totaal, hij begon opnieuw’. Zij leefden apart en samen, in haar huis in Nijmegen en op de Keizersgracht in Amsterdam, waar Fens - na de verkoop van zijn huis in Zand-voort - in 1995 een appartement kocht en tot zijn vreugde weer Amsterdammer werd.Ga naar eindnoot7. In 2004 kreeg hij een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam, waar hij zelf nooit had kunnen studeren en in 2007 kreeg hij voor een volle Amsterdamse schouwburg tijdens het Boekenbal uit handen van de toenmalige minister van ocw, Ronald Plasterk, een ko- | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
ninklijke onderscheiding: hij werd Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. De wraak was compleet. Zijn gezondheid ging na 2003 achteruit. Eerst kreeg hij een hartinfarct en moest hij van de ene op de andere dag stoppen met roken, na meer dan vijftig jaar. In 2006 werd een beginnende longkanker geconstateerd, die hij in de Anthonie van Leeuwenhoekkliniek liet behandelen. Hij vreesde het ergste en zag het meteen als een doodsvonnis. Maar het leek eerst weer goed te gaan, tot een zich snel uitbreidend longemfyseem zijn ademhaling en zijn bewegingsvrijheid steeds meer ging belemmeren. In 2008 werd zijn toestand zo slecht dat hij zonder begeleiding van zijn vrouw niet meer het huis uit kon, ook al hielpen zijn dochter Marleen en zoon Herbert hem enorm. En toch, de geest bleek sterker dan het lichaam. Tegen Jan Tromp zei hij het zo: ‘Ik mag geleidelijk in een ruine veranderen, maar het geheugen blijft. Het is mijn geluk. Als dat niet meer intact zou zijn, ja, dan ben ik verloren. Maar ik slaag er nog steeds in te werken’. In mei werd hij met acute ademnood in Onze Lieve Vrouwe Gasthuis opgenomen, daar waar hij in 1928 ook werd geboren. Toen hij eenmaal in het ziekenhuis een van de mooiste kamers kreeg toegewezen en goed werd verzorgd, ging hij gewoon verder met lezen en schrijven. Hij schreef zijn donderdagcolumn (‘In het voorbijgaan’) weer en ook nog recensies (over boeken waar niemand anders in Nederland aandacht aan zou besteden, zoals een boek over bedevaartplaatsen in Nederland). Toch viel op een andere manier, logischerwijs overigens, het ziekenhuisleven hem zwaar: ‘Als ik vanuit het ziekenhuisraam die trams zie rijden, word ik met weemoed vervuld. Want dan weet ik: je zult er nooit meer in zitten, in zo'n tram. Het is heel erg als je niet meer naar de bakker kunt. Zoals het nu is, kan ik er nog mee leven. Maar ik ben jaloers op praktisch iedereen. Bijna iedereen kan lopen’. Stijn Fens sluit zijn vaders levensbericht zo af: ‘Hij moet veel aan de dood gedacht hebben. Niet alleen uit angst, want hij was bang voor de dood, maar ook uit nieuwsgierigheid. Het geloof hielp hem bij deze zoektocht naar de grootste waarheid. Hij hoopte op een overgang naar het licht. Naar God, want God is licht. Of beter gezegd: zou licht kunnen zijn. Mijn vader hield niet van zekerheden’. De dag waarop hij stierf, 14 juni 2008, was hij nog bezig met datgene waar hij zijn hele leven lang mee bezig was geweest, lezen en schrijven. In de ochtend schreef hij de laatste vierhonderd woorden van zijn laatste grote recensie, over de nieuwe vertaling van Petrarca's Canzoniere. | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
Op zijn nachtkastje lag een uitgave van de briefwisseling tussen Willem Kloos en Albert Verweij, geopend. Waarschijnlijk is die bladzijde de laatste geweest die hij gelezen heeft. En nogmaals Stijn Fens: ‘Toepasselijk voor iemand die 53 jaar met deadlines heeft gewerkt en altijd wilde horen dat het niet slecht was wat hij had geschreven. Het boek lag op de laptop die aan het opladen was. Het stuk dat hij erover had willen schrijven, moet zich in zijn hoofd al gevormd hebben. De zinnen ervan zweefden nog door de kamer, ontsnapt uit zijn hoofd. Ze waren hun vader kwijt. De Nederlandse taal is sinds zijn dood duizenden weeskinderen rijker, maar Uta verloor haar geliefde Kees en wij een lieve vader’. | |||||||||||||||||||||
Kees Fens: criticus, essayist en schrijverEigenlijk heb ik Kees Fens voor het eerst leren kennen, in geschrifte, toen ik in de jaren zestig in Groningen Nederlands studeerde, als abonnee van het tijdschrift Merlijn. Maar hij was toen al enige tijd criticus, alleen wist ik dat op dat moment nog niet. Tussen 1955 en 1962 moet zijn naam als criticus gevestigd zijn. In dat laatste jaar namelijk, Merlijn was nog niet opgericht, kreeg hij al de Prijs der Literaire Kritiek toegekend voor buitengewone verdiensten op het gebied van de literaire kritiek in dag- en weekbladen. Opvallend is dat hij zich in zijn dankwoord reeds als merlinist manifesteerde. Een criticus is ‘geen psycholoog, geen filosoof, maar een lezer van de tekst. En die tekst is zijn voortdurende toetssteen. Elke bewering dient hij vanuit de tekst waar te kunnen maken. [...] Door als lezer verantwoording af te leggen, geeft de criticus per se vormkritiek’. Fens begon, zoals gezegd, als criticus. Kort in De Linie, langer in De Tijd/Maasbode, en daarmee overlappend sinds 1969 in de Volkskrant. Hij recenseerde wekelijks de nieuwe Nederlandse literatuur, tot eind 1977 (ik kom op dat tijdstip nog terug). Meer dan twintig jaar, van 1955 tot 1978, is Kees Fens literair criticus geweest in de strikte zin van het woord: hij besprak en beoordeelde recente romans. Ook schreef hij vele langere beschouwingen, door hem ‘opstellen’ genoemd, bestemd voor tijdschriften of als inleiding of nawoord bij tekstuitgaven. Terecht stelt Van Deel vast dat het ‘een uitdijend heelal van literaire commentaren van allerlei soort [is], waar moeilijk greep op te krijgen valt in zijn totaliteit, want maar een klein gedeelte van dit geheel is gebundeld in de bekende vier eerste titels: De eigenzinnigheid van de literatuur (1964), De gevestigde chaos (1966), Loodlijnen (1967), Tussentijds (1972). Wat opvalt, is dat de wekelijkse re- | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
censiepraktijk vrijwel geheel ontbreekt. In de eerste twee bundels zijn er zo'n vijfentwintig kritieken opgenomen, maar daarna heeft Fens nauwelijks meer iets van dien aard in boekvorm blijkbaar willen laten verschijnen’. Men zou inderdaad met enige overdrijving kunnen zeggen, dat de dagbladcriticus Fens de grote onbekende is, hij heeft zichzelf weggeschreven in de leggers van De Linie, De Tijd, de Volkskrant en De Standaard, al is postuum van de Volkskrantredacteuren Arjan Peters en Erik van den Berg een keuze uit zijn kritieken in de Volkskrant (1969-1977) verschenen, De hemel is naar beneden gekomen (2010). In het titelopstel van De eigenzinnigheid van de literatuur positioneert Fens zich expliciet als een bepaald soort criticus. Het materiaal van de criticus is het te bespreken boek, persoonlijke impressies doen er niet toe. In dit stuk ook de later (vooral door tegenstanders van Merlijn) zeer vaak geciteerde woorden: ‘De tekst is het eerste en het laatste. Lézend in de tekst begint hij, verwijzend naar de tekst eindigt hij. Het laatste kan ook omschreven worden als: de kritiek moet controleerbaar zijn vanuit de tekst’. Maar ook toen al, in dezelfde tekst, deze woorden, die er blijk van geven, dat er voor Fens méér bestaat dan de tekst alleen, namelijk de hartstocht van de lezer: ‘Elke hartstochtelijke lezer is een zoeker naar het absolute woord, het woord waarin alles over hem en zijn leven gezegd wordt, definitief. Voor mij is lezen - en dat beperk ik niet tot het lezen van literatuur - het vooruit willen lopen op de eeuwigheid, een pogen waarvan ik de vergeefsheid weet zonder die te kunnen ontkennen’. Het literaire tijdschrift Merlijn heeft, ondanks zijn betrekkelijk korte bestaan (1962-1966), een ommekeer betekend in de literatuurbeschouwing, tot lang na de Tweede Wereldoorlog immers nog onder invloed staand van de zogenaamde Forumgeneratie. Merlijn werd de basis voor de close-reading van literaire teksten. Maar een eenzijdig, louter en alleen op de tekst gerichte, interpretator bleek Fens niet, zoals de tegenstanders van Merlijn graag wilden doen geloven, hij paste de ‘methode’ slechts toe als startpunt. Pas ná intensieve bestudering van de tekst, kon en mocht er aandacht zijn voor de context van diezelfde tekst. Naar eigen zeggen is voor hem de ‘merlinistische lectuur’ nooit iets geweest wat een partij of richting vertegenwoordigde. Het is een houding die inherent is aan elke wat moeilijker lectuur, het begin van elke literatuurbeschouwing. Eigenlijk werkte hij ook bij Merlijn als de dagbladcriticus, die hij was: ‘Als ik iets voor een tijdschrift maak, voor Merlijn bijvoorbeeld, dat bracht ik altijd op het laatste moment bij Oversteegen (mederedacteur, H.B.). [...]. | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
Zo gauw een stuk klaar is en ik heb het gecorrigeerd, gaat het de deur uit. Ik denk wel eens: ik doe het ook om het af te hebben. Ik vind dat gevoel van het af hebben wel een heel mooi gevoel. Dan denk ik: wat je net gepresteerd hebt in tweeduizendtweehonderd woorden, dat is niet niks’. En even later in hetzelfde interview in Raster geeft hij zijn eigen werkhouding in deze nog sterker weer, of het nu om de krant of een tijdschrift gaat, dat maakt niets uit, denk ik: ‘Je kunt wel zeggen dat ik bijna lees om te schrijven. Ik lees naar een stuk toe’. Voor mij, als abonnee van Merlijn, is hij een leermeester geweest, hij heeft mij literatuur leren lezen. Lezing in dat tijdschrift van het artikel over Elsschots schitterende novelle Het Dwaallicht met de fraai dubbelzinnnige titel ‘Het verhaal van de publieke man’ - dit alles ten behoeve van mijn kandidaatsscriptie - was een openbaring, door de situering van de gebeurtenissen in een religieuze context.Ga naar eindnoot8. Dat leermeesterschap geldt voor meer mensen van mijn generatie overigens. Zo schrijft Marita Mathijsen in één van haar nrc-columns dat ‘met Kees Fens mijn laatste vader gestorven is. [...] Pas na Fens'dood heb ik me gerealiseerd hoezeer ik hem als een keurmeester steeds voor ogen had als ik stukken schreef. [...] Nu pas ben ik me bewust hoe hij steeds meekeek als ik schreef. Ik hoorde van veel andere letterkundigen dat zij datzelfde gevoel hadden, dat ook zij steeds hun stukken ijkten aan de standaarden van Kees Fens’. Eén van die letterkundigen is De Groene-recensent Anthony Mertens, die in het nawoord in Nabij schrijft dat Fens voor hem de man was die in zijn levenslange passie voor literatuur zijn grote voorbeeld en leermeester is geweest. En ook de belangrijkste literatuurrecensent van nrc Handelsblad, Arnold Heumakers, rekent zich tot zijn leerlingen: ‘...lezen in de meest volledige zin van het woord, lezen zoals literatuur moet worden gelezen - dat heb ik geleerd uit de recensies die Kees Fens in De Tijd en daarna in de Volkskrant publiceerde. Met aandacht voor de vorm én voor de betekenis of liever de talloze betekenissen die in een verhaal of een gedicht schuil kunnen gaan’. In de bundel met de overgangstitel Tussentijds nam Fens afscheid van de pure tekstgerichte analyses en kondigde hij essays aan, ‘waarin de analyse nog slechts een dienende functie heeft binnen het grotere geheel van een meer persoonlijke beschouwing’. En niet veel later, in 1978, stapt hij uit de literaire kritiek in engere zin. Met de nodige commotie. In november 1977 daagt de dichter H.C. ten Berge hem via een ingezonden brief in de Volkskrant uit zijn positie als criticus te verdedigen. Dat doet Fens | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
enige weken later met ‘de kritiek in het dagblad’, waarin hij de motieven geeft waarom hij stopt als dagbladcriticus. Fens beklaagde zich in dat stuk over het gegeven dat de literatuurkritiek steeds meer het slachtoffer van de waan van de dag dreigde te worden, reflectie maakte in zijn ogen plaats voor reflexen: ‘Het steeds duidelijker wordende streven van uitgeverij en boekhandel naar een rendement op korte termijn heeft de laatste jaren niet alleen de omloopsnelheid van het boek steeds sterker verhoogd, er is in voorpropaganda en begeleidende reclame ook steeds meer de nadruk komen te liggen op die paar boeken waarvan op korte termijn een maximum van commercieel rendement verwacht kan worden. De boeken zijn een succes of er wordt de schijn van succes aan gegeven, voordat meningsvorming erover heeft kunnen plaatsvinden. Over de motivering van belangrijkheid van het bepaalde boek, in aankondigingen, advertenties, vraaggesprekken zwijg ik nu. Ze heeft doorgaans een oneigenlijk karakter, verwijst meer naar verlangen van het publiek dan naar de aard van het onderhavige boek’. Wat kwam er voor in de plaats? Eerst zijn befaamde cultuurhistorische maandagstukken en later zijn vrijdagstukken over het lezen van poëzie, in beide gevallen in de Volkskrant. Wanneer hij in 1982 hoogleraar wordt, vindt er opnieuw een soort bezinning plaats. De beginzin van zijn inaugurele rede Broeinesten en bijbelplaatsen, ‘Literatuur is werk in uitvoering’, geeft in feite een heel programma aan. Oude en nieuwe literatuur komen in dit aforisme samen; waardevolle literatuur is bij wijze van spreken nooit oud, omdat met elk belangrijk literair werk de reeds aanwezige literatuur in beweging komt. Heel fraai verwoordt hij dit ‘programma’ in een artikel over enkele gedichten van P.C. Hooft: ‘De sonnetten van Hooft, zoals wij die nu lezen, hebben zich ontwikkeld uit de poëzie zoals wij die nu schrijven en lezen. Het nieuwe komt niet uit het oude voort, maar omgekeerd. Misschien dat daarmee een verklaring van het afsterven van zoveel oudere literatuur gegeven kan worden: de literatuur van nu is niet meer in staat haar voort te brengen’. Kees Fens is nooit een wetenschapper in strikte zin geweest, niet een échte theoreticus, ook niet toen hij in 1982 in Nijmegen benoemd werd. Hij beschouwde zichzelf, denk ik, ook niet als een echte geleerde. Hij is altijd, ook als hoogleraar, een man van de praktijk gebleven, een ‘amateur’ in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Een autodidakt, die op eigen kracht aansluiting heeft gevonden bij de nieuwste literatuurtheorieen, zoals de receptie-esthetica en de theorie van de intertextualiteit, om | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
maar eens twee benaderingen te noemen die in de tijd van zijn werkzame leven opkwamen en het paradigmatische gezicht van de literatuurwetenschap veranderden. In elk geval had hij er niet voor ‘doorgeleerd’, was hij er niet in geschoold, maar had hij er, in de woorden van zijn vriend en Nijmeegse collega Wim Bronzwaer, ‘een natuurlijke congenialiteit mee, die hem stempelt als een man van zijn tijd, dat betekent in dit verband een man van alle tijden’.Ga naar eindnoot9. In het bijzonder De tweede stem (1984) en Een gedicht verveelt zich niet (1987) kunnen beschouwd worden als actuele poëzietheoretische verhandelingen - minus het vakjargon, dat wel -, waarin Fens zich als theoreticus rechtvaardigt door altijd tegelijk practicus (=criticus) te zijn. Juist in de praktijk leert men zijn theorie kennen. De kracht en misschien ook wel de tragiek van zijn manier van werken is gelegen in zijn uniciteit. Hij was een eenling, vergelijkbaar met de dilettant die hij met onverholen bewondering eens zo beschreef: ‘Soms zie ik in de verte een boek van een superieur dilettant [....] Hij slaat allen en alles. En ik zal dat rechtvaardig achten. Want alleen van de eenling moet de toekomst van literaire en historische wetenschap het hebben. Op zijn eentje achter het bureau vernieuwde Richard Ellmann de wetenschappelijke biografie. Hij werd een norm. Maar maakte geen school. Natuurlijk niet. Gelukkig niet’. Als ik het goed zie, heeft Fens het hier ook over zichzelf. Hij was te zeer een individualist om ‘school’ te maken. In een necrologie verbindt de Nijmeegse hoogleraar Jos Joosten deze vaststelling met het brede spectrum van de onderwerpen van Fens' promovendi. Joosten zelf promoveerde op een bepaald niet merlinistisch literairhistorisch, literatuursociologisch onderwerp, Jos Muyres schreef een dissertatie met een tekstgenetische invalshoek, Piet Calis profileerde zich vooral als tijdschriftonderzoeker (periodieken vlak voor, tijdens en vlak na wo ii), schrijver dezes promoveerde op de poëticale opvattingen van Simon Vestdijk. Maar ook van Jan Fontijns biografie van Frederik van Eeden begeleidde Fens de proefschriftversie. Joosten heeft gelijk, wanneer hij constateert dat bij de wetenschapper Fens de zendingsdrang - uitdragen wat literair waardevol was - voorrang kreeg boven de slag met de subsidieverstrekkende instituties en andere academische gremia. Men heeft het dan ook wel eens betreurd, met een meer of minder kritische ondertoon, dat Fens, ten slotte werkend in een academische omgeving, zich voornamelijk blééf beperken tot het schrijven voor de krant. In retrospectief kan hij eerder een sprinter dan een lange afstandloper genoemd worden. Al kan men daar wellicht tegenover stel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
len dat juist de journalistiek (én de daarmee samenhangende noodzaak van een deadline) zijn pen en vernuft leken te scherpen.Ga naar eindnoot10. Fens is zich altijd zeer bewust geweest van zijn secundaire arbeid, zoals moge blijken uit de verantwoording bij zijn bundel De tweede stem: ‘Eerst is er de dichter. Vervolgens hoort het, in de goede gevallen, enige tijd stil te zijn. Pas dan is er een reactie mogelijk van de criticus of de beschouwer: de tweede stem, het commentaar’. Toch is hij hier mijns inziens te bescheiden over zijn eigen literaire mogelijkheden of kwaliteiten. Fens was een meester in pregnante formuleringen. Een rakere typering van een eertijds veelgeprezen Vlaams auteur kan ik me nauwelijks voorstellen: ‘Marnix Gijsen is een zorgvuldig geolied repeteergeweer, dat blijkbaar toch nog velen raakt’. Een treffende karakterisering van de beroemdste (beruchtste?) uitgever van Nederland: ‘De uitgever Geert van Oorschot hield daar op die markt als volleerd standwerker een donderende toespraak over de officiële miskenning van het werk van Theo Thijssen, dat hij, geloof ik, al las voor het was verschenen’. Werk en auteur komen fraai samen in deze kenschets: ‘Haverschmidt was de executeur-testamentair van zijn eigen jeugd. [...] Hier spreekt iemand voor een parochie die hij nog slechts zelf is. Hij staat alleen. [...] De preek als monoloog van ongeloof. Het moet uniek zijn’. Fens en schrijver dezes bespraken naast verheven culturele onderwerpen menigmaal ‘de toestand in de (voetbal)wereld’, die kant van zijn belangstelling mag hier niet ontbreken, juist omdat hij in zijn sportcolumns een cabareteske kant van zichzelf laat zien, die in de waardering voor Fens te vaak onderbelicht blijft.Ga naar eindnoot11. Nederlands beroemdste voetbaltrainer (én buurtgenoot van Fens; ze schijnen nog samen op straat gevoetbald te hebben) wordt ten tonele gevoerd als literator: ‘Rinus Michels is een dichter. Hij kent het soortelijk gewicht van elk woord. Daar staat hij en hij hoort het woord “koeman”. Hij herkauwt het en zegt het dan langzaam na: “koeman.” Wat moet hij met dit woord? “Koeienherder”, denkt hij, “koeherder”, dat is ook mooi. Maar “koeman”; er dient zich geen ander woord aan dan “boeman”. Wij horen de stilte. In zijn hoofd schrapt hij woorden weg, zijn kaken verraden het geestelijke proces. Wat houdt hij over? Dit: “Koeman, tja, nou, ja, nee.” Nieuwe stilte, als elke dichter kent hij de waarde van het wit. Wat is Koeman? Voornamelijk blankheid. Blankheid, dat is helderheid. Zijn ogen draaien in hun te kleine kassen. “Helderheid”, zegt hij ineens. We zijn een regel verder. Er volgen nu enkele zeer duistere regels over helderheid. Hij dicht geen vocalises, | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
er vloeit hem niets aan en appels blozen niet. Zijn taal bestaat uit harde woorden: Jonk, Roy, Ruud, Kieft, Blind, Boer, Breukelen en Basten. Hij is een expressionist’.Ga naar eindnoot12. Hier is de tweede stem een eerste geworden. Waar Fens zich echt als schrijver manifesteert, is in zijn hoedanigheid als A.L. Boom. Onder dit pseudoniem publiceerde hij twee boeken, De eenzame schaatser (1978) en Mijnheer en Mevrouw Aluin en andere tussenteksten (1981), en later onder zijn eigen naam Eenjas voor het leven (1990), bundelingen van stukken uit het toenmalige weekblad De Tijd. Het zijn een soort denkoefeningen, met een licht meditatieve inslag, over schijnbaar alledaagse onderwerpen als tijd en tijdverloop, het licht, de maanden van het jaar, voorgoed verdwenen geuren, over straten die onnavolgbaar mooie bochten maken (met Regent Street in Londen als de plek ‘waar het heelal een bocht maakt’). In het oordeel van Joost Zwagerman, die ook een bloemlezing uit het werk van Fens publiceerde, Het volmaakte kleine stukje (2009), kan ik me geheel vinden: ‘Fens was als A.L. Boom in staat iets zeldzaams voort te brengen: essays die ontroeren’. In een necrologische column in nrc Handelsblad gaat hij nog een stap verder in zijn (literaire) waardering: ‘Hier en daar is wel geschreven dat Kees Fens eerst en vooral een journalist was. Die typering doet hem tekort. Fens was een bevlogen prozaïst die zijn verbazing en bewondering tot inzet maakte van beschouwend proza dat op de beste momenten behoedzaam uit de voegen van het genre barstte, zodat er, in het merg van zijn zinnen, poëzie meetrilde - verborgen poëzie, afgeschermde poëzie, onderdrukte poëzie misschien ook, maar: poëzie. Voor mij was Kees Fens een dichter wiens verstolen gebleven dichterschap zich onnadrukkelijk maar onmiskenbaar realiseerde in de prachtigste van zijn “kleine essays”’.
De eerdergenoemde Jos Joosten poogt in een opstel met de programmatische titel ‘Verlangen naar samenhang’, geschreven ter gelegenheid van het afscheid van Kees Fens als hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde in Nijmegen, een antwoord te geven op de vraag in welke mate er uit Fens' gebundelde werk een poetica of, als men wil, een wereldbeeld te destilleren valt. Wat hem opvalt, vanaf Fens' eerste essaybundel, is de evidente fascinatie voor gesloten gehelen (mijn cursivering). Fens blijkt opvallend vaak het verlangen naar de besloten gemeenschap uit besproken werk te lichten, waarmee dit bijna vanzelf tot een belangrijk motief wordt in zijn eigen essays. Joosten ziet hierin een analogie met Fens' voorkeur voor de zogeheten autonomistische benadering van het literaire werk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
Binnen die benadering hebben immers alle details zin en ‘het blootleggen van die structuur die ze [= de details] samen vormen, laat enerzijds de ingenieusheid zien van de (literaire) schepping en geeft anderzijds bij iedere geslaagde analyse aan, dat volmaaktheid en eenheid bestaan - zelfs als het op het eerste gezicht niet zo leek’. Het lijkt er inderdaad op dat het literaire ideaal van Fens (het verlangen naar) samenhang in het werk blijft, dat volgens Joosten, correspondeert met het verlangen naar samenhang in de tastbare werkelijkheid.Ga naar eindnoot13. En zo komen aan het slot van dit levensbericht wellicht de publieke en persoonlijke Fens bij elkaar, want in het grote Raster-interview geeft Fens een idee van de herkomst van zijn ‘verlangen naar samenhang’. Hij spreekt daar over een periode in zijn jeugd waarin hij enige tijd in de Peel verbleef: ‘Het leven daar gaf je het gevoel dat alles klopte. Het was een soort gesloten wereld waar je in terechtkwam. En die aandacht voor de middeleeuwen zou ook wel eens met een soort verlangen naar een sluitend wereldbeeld te maken kunnen hebben. Daar ben je in zekere zin ook mee opgevoed. Want als ik op mijn katholieke opvoeding terugkijk, denk ik, dat ik me van de slechtheden die aan het werk zijn om de orde te verstoren nooit iets heb aangetrokken. Die eenheid, [...] dat licht, die muziek en die stilte, ik denk dat dat het is. Het heeft te maken met de bekoring door een wereldbeeld waarin alles klopt’. harry bekkering
Dank ben ik verschuldigd aan Stijn Fens, Dick van Halsema en Marita Mathijsen voor het aan mij beschikbaar stellen van door hen uitgesproken teksten, respectievelijk tijdens de uitvaartdienst, herdenkingsbijeenkomst en verlening van het eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam. | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriftenVoor een uitgebreidere primaire bibliografie verwijs ik naar de bibliografieën in Jan Campertprijzen 1984 en in Kritisch Lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur en naar de omvangrijke bibliografie door Rijk Mollevanger van de krantenstukken van Kees Fens (van 1954 tot 2008), toegankelijk via ‘Ingangen op Fens’ op www.niekvanbaalen.net/fens/fens.htm
|
|