kend lijkt, maar waarmee hij zich in die jaren niet populair maakte.
De soepele houding van medebestuurders, studentenstakingen, bezettingen en een demonstratie voor de deur van zijn woning, waren geen zaken waar Faber makkelijk mee om kon en wilde gaan. Echt thuis zal hij zich in Amsterdam dan ook niet hebben gevoeld. Dat blijkt misschien ook wel uit de keuze van zijn woonplaats. Bij de sollicitatie in Amsterdam was door de commissie de wens geuit dat Faber zich dichter in de buurt van zijn nieuwe werkgever zou vestigen, maar veel verder dan een verhuizing van Wageningen naar Bennekom wilde hij blijkbaar niet gaan.
Ook in wetenschappelijk opzicht bleven de banden met Wageningen hecht. Samen met Ad van der Woude, na het vertrek van Slicher benoemd tot hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, werd de studie van de materiële cultuur op de onderzoeksagenda geplaatst. Amsterdam zou zich daarbij richten op de steden en Wageningen op het platteland. De studies van Thera Wijsenbeek-Olthuis over Delft en Anton Schuurman over de Zaanstreek, Oost-Groningen en Oost-Brabant waren daarvan het meest opvallende resultaat. Zelf heeft Faber zich maar zeer beperkt met dit type onderzoek bezig gehouden. Zijn aandacht werd opgeëist door het grote project van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Hij was als lid van de redactie betrokken bij de delen over de vroegmoderne tijd en schreef zelf een van de kernhoofdstukken, het omvangrijke ‘Structuren in beweging’ in deel vijf. Het is een diepgravende studie geworden over de fundamentele kenmerken van de vroegmoderne Nederlandse samenleving en de veranderingen die daarin optraden. En evenals in zijn proefschrift beperkte de auteur zich niet tot de economische ontwikkeling, maar ruimde hij tevens een grote plaats in voor de sociale verhoudingen en de politiek. Ook in zijn onderwijs klonken de echo's van zijn Wageningse achtergrond door. De Annales-school, het werk van Fernand Braudel, van Wilhelm Abel en vooral dat van Ernest Labrousse speelden daarin een grote rol. Het feit dat hij de betekenis van de degelijke La-brousse voor de geschiedwetenschap hoger inschatte dan die van de veel bekendere Braudel, zegt ook iets over Faber zelf.
Tot een echte onderzoeksgroep met een gemeenschappelijke focus, zoals die in Wageningen bestond, heeft Faber de Amsterdamse Vakgroep economische en sociale geschiedenis niet kunnen smeden. Daarvoor was de belangstelling van de vakgroepsleden te divers en de weerstand tegen intensieve samenwerking in een gemeenschappelijk project blijkbaar te groot. Veel meer dan in Wageningen was de Afdeling Geschiedenis aan