Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009-2010
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Joannes Martinus Albert Decorte
| |
[pagina 109]
| |
nen en waarin zijn eigen dichterschap vorm begon te krijgen. Zijn eerste gedicht, ‘De Ruiters’, publiceerde hij in Forum in 1935. Het was een lang gedicht van vijfentwintig kwatrijnen dat eindigde met de strofe: kon ik nog weder met het hinniken der paarden
me drenken als met sap van vlees en zang van bloed
en draven door het woud van de vlammende zwaarden
en door de rangen van de rode zonnenstoet.
De Vlaamse redactie van Forum reageerde bij monde van Walschap euforisch op dit nieuwe talent, de Nederlandse redactie was bij monde van Du Perron kritischer: hij vond Decortes gedicht te zeer schatplichtig aan Rimbauds ‘Le bateau ivre’.Ga naar eindnoot1. In de jaren 1935-36 vervulde Bert Decorte zijn legerdienst in Brussel. Daarna werd hij ambtenaar bij het Ministerie van Economische Zaken. Zijn officiële debuut als dichter maakte Decorte in 1937 met Germinal. De bundel werd gepubliceerd bij een kleine drukker uit Mol die nog nooit een boek had uitgegeven. Voor de luxe-uitgave werd papier gebruikt bestemd voor huwelijksaankondigingen. Alle boekjes, luxe of gewoon, kregen nietjes in de rug geduwd. Het ministerie waar Bert Decor-te toen werkte, kocht ter ondersteuning tien exemplaren van de bundel tegen het tienvoudige van de winkelprijs. Nochtans had Decorte een hekel aan gesubsidieerde literatuur, zoals ook uit zijn memoires blijkt: ‘Hoe kon ik vermoeden dat ik later zelf officiële sinterklaas aan de rijkssteun aan de letteren zou worden? Mijn mening omtrent subsidies aan schrijvers en artiesten is echter, van sedert ik er kennis mee maakte, dezelfde gebleven: verleen hun hulp als ze in nood zitten en een flinke beloning als ze wat hebben gepresteerd. Maar beeld u niet in dat overheidssteun de degelijkheid van kunst en letteren kan waarborgen. De historie is er om het tegendeel te bewijzen’. Ondanks de publicatie bij een onbekende uitgever werd de bundel al snel opgepikt door de literaire kritiek en erg lovend ontvangen. Marnix Gijsen noemde Decorte zelfs een wonderkind en Urbain Van de Voorde bestempelde hem als een genie. Volgens Buelens staat Germinal bol van ‘Rimbaldiaanse retoriek en metaforiek’.Ga naar eindnoot2. Ook typeert hij de vroege lyriek van Decorte als ‘een technisch behoorlijk afgeleverde mélange van poëzie van één én twee generaties eerder’. Toch werd de bundel door de contemporaine kritiek zeker niet ontvangen als déjà lu. ‘[Z]o'n uitbarsting van vervoering en leven had men in de Vlaam- | |
[pagina 110]
| |
se poëzie in geen tijden meer meegemaakt’.Ga naar eindnoot3. Decorte werd met Germinal bestempeld als Vlaamse vitalist. Rudolf van de Perre schrijft dat Decor-te zich in Germinal ‘volkomen tot het aardse [bekent] en [...] de vreugden bezingt van een ontwakende erotische zinnelijkheid’. Volgens Van de Perre wordt ‘de vitalistisch-heidense roes [...] slechts sporadisch getemperd door reminiscenties aan zondebesef en schuld, relicten uit het traditionele geloof van zijn jeugdjaren’.Ga naar eindnoot4. In acht genomen dat de bundel in de jaren dertig verscheen, waren Decortes verzen inderdaad opvallend wulps: ‘elkaar opsporend in het algemene paren/ zoeken geslachten naar diepe vereniging [...] van 't mannelike bloed dat heetgestookt en dronken/ van 't menigvuldig lied uit gulden zaad vergaard [...] spring op o meisje spreid uw duistre maagdlikheden/ wijd open als een veld voor mannelike zon’ (uit het titelgedicht ‘Germinal’). De hele bundel is een explosie van beelden en klanken. Een niet ophoudende stroom alliteraties en assonanties doen deze poëzie luid en welluidend galmen. De typische vitalistische terminologie (zon, dans, vrucht, bronst, sap...) is overvloedig aanwezig. Hoewel er ook enkele zwakke gedichten in deze bundel te vinden zijn (Iris op risiko/ ruzie van je te krijgen/ ik ga hier in het stro/ jouw onderrok ontrijgen), zijn er ook gedichten bij die de tand des tijds moeiteloos doorstaan. Een van Decortes meest geciteerde gedichten uit zijn debuutbundel is ‘Het wit en wankel Kind’. Ik geef het mooie gedicht hier voluit in de spelling van de eerste druk. het wit en wankel kind, weemoedig als de meewen
verzeilt verzinkt in slaap midden de bloemenzee
wier vlokken vederschuim als kussen nedersneewen
zijn kusbesneewde slaap wil met het water mee
de wimpers die zijn oog met schaduwen beschermen
schuilen de schimmen weg die nevelig en groot
aan de zeegroene kim van zijne dromen zwermen
of sterven soms aan boord van een gebroken boot
wanneer de warme mond die hem zijn naam zal noemen
de wimpervlinders wekt der ogen van het kind
daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen
die bloeien blauwbedauwd en ziek van avondwind
| |
[pagina 111]
| |
dan plukt het kind de bloem die sterreblauwe geuren
giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood
het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren
het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood
Ook in dit gedicht is de klankrijkdom erg groot. De opvallende aanwezigheid van de letter ‘w’ geeft het gedicht een dromerige, ijle sfeer. Dit gedicht bezingt de bekende topos van het samengaan van begin en onschuld aan de ene kant (kind, sneeuw, vlinders, water...) met einde en duisternis aan de andere kant (schaduwen, gebroken, ziek, dood,...). Het heeft alles om klassiek te zijn, met een mooie congruentie tussen vorm en inhoud. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog, in 1939, werd Bert Decorte gemobiliseerd. Tijdens de meidagen van 1940 raakte hij licht gewond. Vele jaren later, in 1986, publiceerde hij het boekje Knobbelgeschiedenis over zijn belevenissen tijdens de oorlog, ‘het onzinnigste bedrijf op aarde’. Het is nuchter en onopgesmukt antimilitaristisch proza ‘tegen wapens en legers’. In 1942 trouwde hij met zijn collega Delphine De Backer, met wie hij vier dochters en twee zonen kreeg. Ze woonden tot aan zijn dood in Strijtem in het Pajottenland. In 1940 was intussen Decortes tweede dichtbundel verschenen onder de titel Orfeus gaat voorbij en andere gedichten. Twee jaar later verscheen Een stillere dag (1942), waarvoor hij in 1946 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie ontving. Die bundel bevatte uitsluitend sonnetten. Decortes vitalistische sfeer en stijl uit Germinal maakten in deze twee bundels plaats voor verinnerlijking. De sensuele roes leek uitgeleefd, bezonken bezinning voerde de boventoon. Zo verwoordde hij het zelf in het tweede sonnet uit Een stillere dag: ‘stil prevelen instede vreugdekreten/ te slaken, sluimeren, niet de ongemeten/ ruimten doorklieven in roekloze vlucht,// vlijen mijn hof in de schoot van het leven,/ mijn leven aan 't leven overgeven/ en het uitzuivren als staalblauwe lucht’. De beeldspraak is veelzeggend. Was er in ‘Het wit en wankel Kind’ nog sprake van ‘blauwbedauwd’ en ‘sterreblauw’, in dit sonnet hield de dichter het op ‘staalblauw’. Hij wilde zijn poëzie uitzuiveren van beroezing en roekeloosheid. Toch leidde dat niet naar een nieuwe, consistente poëtica in Decortes oeuvre. In de inleiding tot zijn verzamelde gedichten schreef Decorte over die periode: ‘In zijn geheel beschouwd schijnt mij deze bundel achteraf mijn zwakste toe, want de meest literaire in de | |
[pagina 112]
| |
slechte zin. Na zijn verschijnen, alhoewel de kritiek over 't algemeen zeer gunstig was, zag ik ook wel in dat ik in aanleg toch niet iemand was om verder in stillere dagen te leven en te dichten’. De twee bundels die daarop volgden, Refreinen uit 1943 (waarvoor hij de August Beernaertprijs kreeg) en Aardsch Gebedenboek uit 1947, betekenden tot op zekere hoogte een nieuwe kentering in zijn dichterschap. De verstilling maakte plaats voor wat Van de Perre een ‘mengeling van epicurisme en stoïcisme’ heeft genoemd. Decorte maakte in die twee bundels dankbaar gebruik van gebonden dichtvormen uit de rederijkserstijd zoals balladen en refreinen om de ups en downs van het alledaagse leven te bezingen. Hij toonde een scherp besef van de beperkingen van de mens, maar dwong zichzelf ertoe hen (en zichzelf) desondanks lief te hebben. Zo bijvoorbeeld in de ‘Ballade voor mijzelf’ uit Refreinen: Zijn 't merendeel ook stuntelige stumpers,
Steenezels, afgestompt, laag bij de grond,
al hangt als mist misnoegdheid aan hun wimpers
of steekt de dwaasheid proppend in hun mond,
drink aan die stinkboel hart en ziel gezond,
lijk uit de aal de planten 't leven zuigen;
Leer je deemoedig naar die bronne buigen
En vat nieuw vuur uit deze oude haard
In 1946 trad Decorte toe tot de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Datzelfde jaar verruilde hij het Ministerie van Economische zaken voor het Ministerie van Onderwijs, Dienst Kunst en Letteren. Van 1964 tot aan zijn pensioen in 1980 was hij er adviseur-diensthoofd. Daar zorgde hij er volgens Willie Verhegghe voor ‘dat de toen nog bescheiden subsidies voor literatuur en toneel op een verantwoorde en eerlijke wijze werden verdeeld’.Ga naar eindnoot5. Bert Decorte was daarnaast ook actief binnen de auteursvereniging Sabam en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Ook was hij jarenlang de motor achter de succesvolle Brusselse Middagen van de Poëzie die in 2010 na zestig jaar werden stopgezet bij gebrek aan subsidie. Op literair vlak waren Decortes hoogtijdagen als dichter na de oorlog voorbij. In de inleiding tot zijn verzamelde gedichten schreef Bert Decorte dat hij er na Aardsch Gebedenboek maar mee opgehouden was omdat | |
[pagina 113]
| |
hij ‘niet graag in herhaling wilde vallen’. Zijn programma kwam hem als afgewerkt voor. Over Decortes latere poëzie schreef Buelens: ‘Belijdenis, grappen & grollen en klassieke vormen & thema's gingen meer en meer de boventoon voeren.[...] Zijn gebruik van een klassieke vorm [...] en de rechtstreeks op de mens betrokken inhoud maken van Decorte uiteindelijk een traditioneel dichter die van de dichtkunst verwacht dat ze troost biedt in het leven of een schampere monkellach opwekt’.Ga naar eindnoot6. Na Aardsch Gebedenboek bleef Decorte wel poëzie publiceren, maar dat was veelal gelegenheidswerk, gebundeld in Kruis of Munt (1970) en Kop of Letter (1988). Veel van dat gelegenheidswerk is als tijdsdocument nog steeds interessant en relevant. Zo schreef hij in 1945 een gedicht ‘Aan Gerard Walschap’ dat eindigde: ‘Schrijf, vliege 't stof in de geburen,/ blijf voort den rug der rotzooi schuren,/ drijf hun den angel in den balg/ stijf op uw stuk, stug in uw walg./ Zij zullen, als voorheen proberen/ uw blank gezicht vol blink te smeren,/ maar noem, al smijt men u met stront,/ een kop een kop, een kont een kont’. Zo wilde hij Walschap, die door de katholieke kritiek in mootjes werd gehakt wegens zedeloosheid, een hart onder de riem steken. Ook hield Bert Decorte zich bezig met het samenstellen van bloemlezingen. Zo verschenen onder meer verzamelingen als Het geuzenlied (1951), Van heer Halewijn tot vrouw Griese (1959), Gedicht en omgedicht (1960) en een bundel rederijkersrefreinen In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus (1970). Zijn eigen werk werd verzameld in 1974 als Verzamelde gedichten. Decorte schreef ook essays en schetsen die zelfs nu vaak niets aan belang of actualiteit hebben ingeboet dankzij zijn scherpe zin voor observatie. Als hij bijvoorbeeld in een bundeltje Per vers door Vlaanderen (1974) met Charles Baudelaire in de hand Brussel verkent, merkt hij op: ‘Niet alleen de Belgische politiek, maar ook menig Vlaming weet met Brussel geen raad’. Bijna veertig jaar later is dat nog even waar, al zegt dat wellicht evenveel over België als over Decorte. Een belangrijk deel van Bert Decortes oeuvre bestaat uit poëzievertalingen. In 1945 verscheen een vertaling van de Balladen van François Villon, waarvoor hij in 1948 de Koopalprijs kreeg. Ook vertalingen van Les Fleurs du mal van Baudelaire (De Bloemen van de Boze, 1946) en Louise Labé (1953) verschenen in boekvorm. Decortes vertaalwerk werd in 1972 voor het eerst gebloemleesd als De mooie ontrouw. Een uitgebreide editie daarvan verscheen in 1978. In 1963 verscheen een vertaling van Het le- | |
[pagina 114]
| |
ven van Lazarillo de Tormes. Volgens Hugo Brems was dat niet toevallig, ‘omdat juist de schelm, de zwerver, de man die deelneemt maar tegelijk speels en ironisch afstand neemt, de figuur is waarmee Bert Decorte zich het liefst identificeerde’.Ga naar eindnoot7. Dat verklaart ook waarom Decorte zich zette aan een moderniserende bewerking van Reinaard de Vos (1978) en aan een eigen versie van Thijl Ulenspiegel (1986), een prachtige bibliofiele editie met de oorspronkelijke houtsneden uit de oudste bekende uitgave van het Vlaamse Uilenspiegelboek (ca. 1518). Decorte had ook veel belangstelling voor de oosterse poëzie, zoals blijkt uit Yoshiwara (1942), bewerkingen van geishaliedjes, en een bundel Japanse motieven (1956). De laatste decennia was het rond Decorte en zijn werk erg stil geworden. De Nederlandse dichter Ingmar Heytze bracht hem een laatste eerbetoon in 2007. Heytze publiceerde namelijk ter gelegenheid van het Utrechts Literatuur Festival een selectie uit Decortes werk, onder de titel Ik kom liefst wat laat. Bert Decorte werd op het festival gevierd als ‘Vlaanderens oudste dichter’. Hij was toen tweeënnegentig. Hij overleed twee jaar later op 13 oktober 2009. De totale productie van Bert Decorte is bijzonder rijk en gevarieerd. In Kortom lijkt hij zelf vooral zijn eigen poëzie als zijn nalatenschap te beschouwen. Ik denk, schrijft hij, ‘dat het weinige dat ik te boek heb gesteld als zelfbevestiging niet totaal mislukt mag genoemd worden en dat het kan doorgaan als een berijmd résumé van mijn reacties op het aardse bestaan van mijn 19 tot 31 jaar. [...] Volstaat het niet [...] éénmaal te laten zien dat men bestaat en dan zijn spoor uit te wissen?’ Bert Decorte heeft bestaan en hij was niet bepaald een ‘mannetje tussen de duizenden’. Om te zorgen dat zijn spoor niet wordt uitgewist volstaat het zijn gedichten te lezen. De lezer is voor de schrijver immers ‘de schakel in de nooit voleinde keten’. elke brems |
|